Rapport N° 6: verschil tussen versies

Uit HisGIS
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geen bewerkingssamenvatting
 
(Een tussenliggende versie door dezelfde gebruiker niet weergegeven)
Regel 20: Regel 20:
Nader 3 Maart 1821 N° 1.
Nader 3 Maart 1821 N° 1.


Bij appointement van wege Uwe Majesteit van den {{KB|30 Januari 1821|73}} is om consideratien en advies met zoodaningen spoed als de aard der zaak toelaat, aan den Raad van State gerenvoijeerd eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, in dato den 29<sup>ste</sup> te voren, daarbij met overlegging van eene kaart en van eenige tabelleux voordragende om de groote wegen des Rijks in twee klassen te verdeelen, alsmede, eene verandering in de wijze waarop het beheer van dezelve tegenwoordig plaats heeft. Zijnde bij dit renvoij tevens gevoegd eenige vroegere rapporten over dit onderwerp van denzelfden Minister, waaronder er zich een bevindt dd 20 November, strekkende om de door het Rijk aan de provinciale Staten te accorderen gelden voor het onderhoud der groote wegen te verhoogen met eene somma van {{bedrag|100.000}}. Jaarlijks, bij wijze van voorschot uit de
Bij appointement van wege Uwe Majesteit van den {{KB|30 Januari 1821|73}} is om consideratien en advies met zoodaningen spoed als de aard der zaak toelaat, aan den Raad van State gerenvoijeerd eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, in dato den 29<sup>ste</sup> te voren, daarbij met overlegging van eene kaart en van eenige tabelleux voordragende om de groote wegen des Rijks in twee klassen te verdeelen, alsmede, eene verandering in de wijze waarop het beheer van dezelve tegenwoordig plaats heeft. Zijnde bij dit renvoij tevens gevoegd eenige vroegere rapporten over dit onderwerp van denzelfden Minister, waaronder er zich een bevindt dd 20 November, strekkende om de door het Rijk aan de provinciale Staten te accorderen gelden voor het onderhoud der groote wegen te verhoogen met eene somma van {{bedrag|100.000}}. Jaarlijks, bij wijze van voorschot uit de schatkist, met of zonder interest, doch tegen welke proportie de Minister van Financien bij zijne mede aan den Raad van State gerenvoyeerde missive van den 19 Dember ll, bedenkingen heeft in het midden gebragt.
 
De Raad heeft zich ter voldoening aan Uwer Majesteits bevelen dadelijk bezig gehouden met het examen der voorsz. stukken, en wel in de eerste plaats met de overweging van de bovengemelde voordragt tot eene nieuwe classificiatie en eene verandering in het beheer der groote wegen. Onder de <u>eerste klasse</u> zouden behooren de communicatien tusschen Amsterdam, 's Gravenhage en Brussel onderling en met de naburige Rijken, mitsgaders de communicatien tusschen de vestingen van het Zuidelijk frontier, zoo mede de embranchementen dezer wegen, onder welke benaming voorkomen de communicatien van de Hoofdstad met het nieuwe Diep en die van de Hoofdplaatsen der provincien met de drie bovengenoemde steden. De applicatie van dit voorstel is op de bijgevoegde kaart volledig getraceerd, alwaar deze communicatien met streepen van roode en bruine kleur zijn aangewezen, terwijl alle de overige tegenwoordige groote wegen onder de tweede klasse zouden behooren en op die Kaart met streepen van blauwe kleur geteekend zijn.
 
Wat voorts het beheer betreft, stelt de Minister voor om de gemelde wegen der eerste klasse met denzelver embranchementen te stellen onder het ondmiddelijk beheer van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat met bepaling dat de inkomsten dier wegen in 's Lands kas zullen worden gestort, om daaruit het onderhoud te bekostigen en het overschot te doen dienen tot zulke einden als Uwe Majesteit zal goedvinden; en om de wegen tot de tweede klasse behoordende te laten onder het beheer en gezag der provinciale staten met bepaling dat derzelver onderhoud door de belanghebbende provincien zal worden bekostigd, en zulks tegen het genot van een gedeelte van de inkomsten der op die wegen bereids geplaatste of nog te plaatsen tollen, met verdere bepaling dat in die provincien alwaar op geene dier wegen eenige tollen bestaan, nog gevoeglijk kunnen geplaatst worden, het onderhoud door de provincie uit eigen middelen zal moeten worden bekostigd.
 
Hoezeer nu details van deze voordragt inzonderheid met betrekking tot de gemelde verdeeling hier en daar wel aan eenige bedenking kan onderhevig zijn en het gevolg zouden kunnen hebben, dat sommige wegen welke thans reeds door provinciale beschikkingen als van ouds door de landeigenaars of bruikers worden onderhouden, weder ten koste van het Rijk zouden vervallen, zoo is nogtans deze door den Minister gedane voordragt aan den Raad over het algemeen toegeschreven met veel zorg te zijn behandeld en ontwikkeld. Maar al aanstonds is bij den Raad in bedenking gekomen, of het tegenwoordige tijdstip wel geschikt is te achten om tot eene nieuwe classificatie der groote wegen en tot het daarstellen eener verandering in de tegenwoordige wijze van denzelver beheer over te gaan. De Raad herinnert zich dat nog maar onlangs door Uwe Majesteit bij een besluit van 9 april ll W {{fout|[doorstreept]}} 133 uitdrukkelijk is verklaard, dat hij bij provincie en tot geheele aflosseing der op de groote wegen gevestigde negotiatie van zes millioenen geene verandering of wijziging zal worden gemaakt in Hoogstdeszelfs besluit van 25 July 1816 n&deg; 19 {{fout|[of 49?]}}, noch in het daarbij gearresteerd tableau, bevattende de namen van de groote wegen des Rijks, terwijl de grond, die Uwe Majesteit blijkens de praemissen van dat besluit tot deze verklaring bewogen heeft, thans nog even zeer schijnt te bestaan dan toen; namelijk dat de inkomsten der groote wegen, vermeld op de lijst van het jaar 1816, voor die negotiatie verbonden zijn, en dus tot na de volledige aflosing derzelve daarvoor verbonden behooren te blijven.
 
Bovendien staat dit besluit van 9 april ll in verband met eene algemeene proeve, waartoe Uwe Majesteit korten tijd te voren Hoogstdeszelfs bevelen heeft gegeven, bij de besluiten van 17 December 1819 W<sup>is</sup> 1 en 2, om het beheer dezer groote wegen onder het oppertoeverzigt van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat op te dragen aan de Gedeputeerde Staten der respectieve provincien, en zulks met het groote oogmerk van daardoor volgens de vrij algemeen te kennen gegeven opinien, op eene minder kostbare en minder omslagtige wijze in het onderhoud der wegen te doen voorzien.
 
Wel is waar dat de Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat in zijne aan den Raad gerenvoyeerde rapporten te kennen geeft, dat dit onderhoud niet door de staten van alle de provincien naar behooren wordt bewerkstelligd; doch de Raad kan zich moeyelijk voorstellen dat dit de zorg voor dit onderhoud zoo zeer zoude zijn veronachtzaamd geworden dat men nu reeds verpligt zoude zijn het beheer van een voornaam gedeelte der groote wegen van de provnciale staten weder tot het Departement van Binnenlandsche zaken en Waterstaat terug te brengen, en aldus het voorsz. groote denkbeeld dat men van een zuiniger onderhoud door de provinciale staten gehad heeft, te laten varen, na dat men daarvan eene ondervinding van nog geen jaar voor zich heeft. Het zoude derhalve naar het inzien van den Raad, voor het Gouvernement weinig voegzaam zijn, om immers voor het tegenwoordige reeds verandering te maken in de grondlagen welke op het stuk der wegen zijn vastgesteld, en waarvan de executie nog maar zoo korten tijd heeft gewerkt.
 
Ofschoon de Raad wijders niet anders dan aannemen kan het door den Minister van Binnenlandsche zaken en Waterstaat aangevoerde, dat het onderhoud der groote wegen in 1820 niet overal met zooveel zorg is geschied als derzelver belang ten nutte van het algemeen dit wel zoude gevorderd hebben, zoo blijft er evenwel de bedenking bij hem bestaan, of dit onvoldoende onderhoud misschien niet voor een gedeelte daaraan kan toegeschreven worden dat het montant van 2/3 gedeelte van hetgeen dit onderhoud te voren gemiddeld genomen aan het Rijk gekost heeft voor de Staten van onderscheidene provincien in de daad wel voldoende is geweest om daaruit naar behooren in dat onderhoud te voorzien, terwijl zij, niettegenstaande daartoe gedane herhaalde aanmaningen voor als nog niet zijn overgegaan om, ingevolge Uwer Majesteit intentie: de hiervoor ontbrekende gelden buiten direct bezwaar van 's Rijks kas en uit eigen middelen te vinden.
 
Om nu aan dezen stand van zaken te gemoed te komen, en vooral de zorgen dat niet het Rijk door een verval der groote wegen naderhand in de verpligting gebragt zij van groote kosten tot reparatie van dezelve te impenderen, vermeent der Raad dat er voor als nog deste minder reden is om nu reeds tot den maatregel over tegaan van de groote wegen die door den Minister onder de eerste klasse gebragt zijn, weder aan het beheer der Staten te ontnemen, daar toch de somma van {{bedrag|477.000}} welke over het jaar 1820 voor het onderhoud van <u>alle</u> de groote wegen aan de Staten der respectieve provincien is toegestaan niet alleen verre beneden de somma van {{bedrag|797.806,66}} is gebleven, welke het onderhoud dier wegen naar een gemiddelde berekening over de jaren 1817, 1818 en 1819 aan het Rijk heeft gekost, maar zelfs nog niet is gebragt tot het werkelijk bedrag van het 2/3 zijnde {{bedrag|531.867}} zoo dat de proeve die men met het opdragen van het beheer der groote wegen aan de provinciale Staten heeft willen nemen, ook ten aanzien van de mindere kostbaarheid die men daarvan verwacht heeft, nog niet wel als zoodanig beslissend genomen is te achten, dat het niet raadzaam kan schijnen om eene gelijke proeve naar eenen anderen maatstaf te hervatten, en immers bij provisie voor het ingetreden jaar, eene grootere somme tot dat einde, onder de respectieve provincien te repartitiëren, behoudens echter zoodanige efficaciente maatregelen als het onderhoud der wegen die door den Minister onder de eerste klasse zijn gebragt zoude kunnen vorderen.
 
En die maatstaf meent de Raad van State gevonden te hebben in des Ministers voordragt zelve.
 
De kosten van onderhoud der wegen van de <u>eerste klasse</u>, wanneer zulks onder het beheer van het Departement van Binnenalandsche zaken en Waterstaat zal plaats hebben, wordt geschat op {{bedrag|364.000}, terwijl voor het onderhoud der wegen van de <u>tweede klasse</u> onder de provincien zouden worden gerepartitieerd {{bedrag|184.438}}, te samen {{bedrag|548.438}}.
 
Wanneer dit montant nu ter beschikking van de provinciale Staten gesteld wierd zou 's Rijks Schatkist wel maar {{bedrag|71.000}} meer uitgeven dan over 1820, maar dien ongeacht, niet meerder worden bezwaard dan wanneer 's Ministers project gaaf door Uwe Majesteit mogt worden aangenomen; en allenthalve het 2/3 der gemiddelde kosten van onderhoud slechts met ruim {{bedrag|16.000}} worden gesurpasseerd, hoedanig excedent van uitgave gelijkelijk ontstaan zal bij het omhelzen van des Ministers voorstel.
 
# Langs dezen of soortgelijken weg zoude <u>in de eerste plaats</u> het aangenomen stelsel in deszelfs geheel bewaard blijven en dit acht de Raad van State in de gegevene omstandigheden van zeer veel belang.
# <u>Ten tweeden</u>, aan de Staten der provincien alle voorwendsel worden ontnomen om de groote wegen niet naar behooren te onderhouden.
# <u>Ten derde</u>, het bezwaar dat er tot hiertoe schijnt te hebben bestaan, om de ontbrekende gelden uit eigen middelen der provincie te vinden, merkelijk verminderen, en het uitzigt geboren worden dat de Staten, wanneer dien last minder drukkende is en naar bepaaldelijk gevorderd wordt, tot onderhoud van zoodanige wegen bij welke in standhouding kunne Ingeztenen een meer dadelijk belang hebben, zich dien last geredelijk zullen getroosten, terwijl ook in dat geval de adhortatien van de zijde van het Gouvernement met meerder klem zullen kunnen worden gedaan.
# <u>En ten vierden</u> misschien minder bedenkingen van de zijde der Staten Generaal te wachten zijn, wanneer er op de begrooting voor den Jare 1822 voor dit object eene som van ruim {{bedrag|34.000}} meer dan voor 1821 wordt gepetitioneerd (en dit zal blijkens 's Ministers rapport, in allen gevalle moeten plaats hebben) bij aldien het beheer aan de Staten der pronvincien is gelaten, dan wanneer het grootste gedeelte van dat beheer bij het algemeen bestuur is terug gebragt.
 
Alle deze voordeelen verdienen naar 's Raads eerbiedige gedachten, Uwer Majesteits bijzondere overweging, en zij zijn den Raad dermate belangrijk toegeschenen dat hij het zelfs durft te vragen nog iets verder te gaan en Uwe Majesteit in bedenking te geven, om de primitive voordragt van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van de 20 November 1820, in den aanhef van dit rapport vermeld, tot grondslag voor Hoogstderzelver beraadslaging te leggen en dienvolgens behoudens de allezins gegronde bedenkingen door den Minister van Financien tegen het verleenen van subsidien, bij wijze van voorschot, het zij zonder het zij den tegen den interest van 5pc<sup>t</sup> in het midden gebragt, met welke de Raad van State ten vollen instemt, te besluiten om, over dezen jare 1821, voor het onderhoud van <u>alle</u> de groote wegen des Rijks, onder de verschillende Provincien te doen repartitiëren eene somme van {{bedrag|577.000}.
 
Het totale verschil tusschen evengemeld subsidie en het vroeger voorgestelde bedraagt slechts {{bedrag|29.000}} en gevolgelijk zou op de buiten gewone begrooting over 1822 in plaats van {{bedrag|34.000}} meer dan over 1821 is bewilligd eene meerder somma van {{bedrag|63.000}} voor rente betaling en aflossing der beide negotiatien tot den aanleg van de groote communicatien der Rijks gedaan, voor komen; maar dit bezwaar kan, naar 's Raads inzien, niet opwegen tegen het voordeel het welk uit de goeden instandhouding der Wegen, het voorkomen van botsingen tusschen de Provinciale Besturen en het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat de deze, en bereidwilligheid derzelve Besturen om zich, als dan, met eenigen last te bezwaren, zal kunnen worden voortvloeyen. Deze meerdere aanvrage laat zich overigens gemakkelijk en voldoende regtvaardigen uit de voorwaarden der negotiatien waarbij <u>over 1822</u> eene meerdere aflossing dan over 1821 van {{bedrag|100.000}} is bedongen.
 
Ondertusschen is het den Raad voorgeomen dat, in beide gevallen, door het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat zoude kunnen worden gezorgd, dat eeerst en vóór alles, die wegen welke de Minister onder de <u>eerste klasse</u> brengt, niet alleen in staat van viabiliteit worden gehouden maar ook dat de gelden daar voor als een maximum bestemd, tot geen ander einde hoe ook genaamd worden besteed; en dat eerst na dat alle bestedingen voor dezelve wegen zullen zijn afgeloopen en gevolgelijk het montant der daar voor benoodigde kosten zoo al niet praecies ten minsten genoegzaam zal zijn bekend, tot de bestedingen wegens het onderhoud der wegen van de <u>tweede klasse</u> wordt overgegaan; te welken einde het misschien niet ondoelmatig wezen zou om de toetestane som het zij van van {{bedrag|548.000}} of van {{bedrag|577.000}} te splitsen in twee <u>speciale</u> fondsen, het <u>eerste</u> van {{bedrag|364.000}} voor welke som de Minister berekend heeft dat de wegen der <u>eerste klasse</u> compleet kunnen worden onderhouden en het <u>tweede</u> van {{bedrag|184.000}} of zoo veel meerder als er van het bewilligd subsidie zal over schieten, terwijl men eindelijk aan de Staten der Provincien zou kunnen doen te kennen geven dat Uwe Majesteit van dezelve goede en zuinig beheering verwacht, dat eerstgemeld fonds niet zal behoeven te worden geabsorbeerd, en dat op het laatste van 's Rijks wege, in geen geval eenige verhooging zal worden toegestaan, aan de staten overlet het latende om wanneer het montant van dien ontoereikende mogt wezen, in het belang hunner geadministreerden, hetzij eene verhooging der tollen op de bedoelde wegen geheven wordende, hetzij het etablisseren van nieuwe tollen daar alwaar die nog niet bestaan of zoodanige andere middelen voor te dragen al zij meest oorbaar zullen achten.
 
Op grond alzoo van de bovenstaande consideratien heeft de Raad de eer Uwe Majesteit met de meeste reverentie te adviseren om, althans voor het tegenwoordige, geene verandering te maken, noch in de classificatie der groote wegen, noch in de wijze van denzelver beheer, maar om de somma welke in 1820 aan de provincien tot het onderhoud der groote wegen is toegestaan over dit loopend jaar te vermeerderen, het zij met {{bedrag|71.000}} het zij met {{bedrag|100.000}} en zulks op den voet zoo als de Raad de vrijheid heeft genomen dit hier boven voor te dragen.
 
De secreataris van Staat,<br/>
vice President van den Raad van State.
 
J H Wollerus

Huidige versie van 29 sep 2019 om 10:47

Onderdeel van Groote Wegen


Voorblad

Ing. 19 februarij 1821 N° 1 W
N° 66

Bij deze gerenvoijeerd aan het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat om nadere considertien en advies.

W238 fol 13

Brussel, den 18 Februari 1821.

N° 6

Brussel den 16e Februarij 1821

Exh. 18 februari 1821 N° 66.

Nader 3 Maart 1821 N° 1.

Bij appointement van wege Uwe Majesteit van den KB 30 Januari 1821, N° 73 is om consideratien en advies met zoodaningen spoed als de aard der zaak toelaat, aan den Raad van State gerenvoijeerd eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, in dato den 29ste te voren, daarbij met overlegging van eene kaart en van eenige tabelleux voordragende om de groote wegen des Rijks in twee klassen te verdeelen, alsmede, eene verandering in de wijze waarop het beheer van dezelve tegenwoordig plaats heeft. Zijnde bij dit renvoij tevens gevoegd eenige vroegere rapporten over dit onderwerp van denzelfden Minister, waaronder er zich een bevindt dd 20 November, strekkende om de door het Rijk aan de provinciale Staten te accorderen gelden voor het onderhoud der groote wegen te verhoogen met eene somma van ƒ 100.000. Jaarlijks, bij wijze van voorschot uit de schatkist, met of zonder interest, doch tegen welke proportie de Minister van Financien bij zijne mede aan den Raad van State gerenvoyeerde missive van den 19 Dember ll, bedenkingen heeft in het midden gebragt.

De Raad heeft zich ter voldoening aan Uwer Majesteits bevelen dadelijk bezig gehouden met het examen der voorsz. stukken, en wel in de eerste plaats met de overweging van de bovengemelde voordragt tot eene nieuwe classificiatie en eene verandering in het beheer der groote wegen. Onder de eerste klasse zouden behooren de communicatien tusschen Amsterdam, 's Gravenhage en Brussel onderling en met de naburige Rijken, mitsgaders de communicatien tusschen de vestingen van het Zuidelijk frontier, zoo mede de embranchementen dezer wegen, onder welke benaming voorkomen de communicatien van de Hoofdstad met het nieuwe Diep en die van de Hoofdplaatsen der provincien met de drie bovengenoemde steden. De applicatie van dit voorstel is op de bijgevoegde kaart volledig getraceerd, alwaar deze communicatien met streepen van roode en bruine kleur zijn aangewezen, terwijl alle de overige tegenwoordige groote wegen onder de tweede klasse zouden behooren en op die Kaart met streepen van blauwe kleur geteekend zijn.

Wat voorts het beheer betreft, stelt de Minister voor om de gemelde wegen der eerste klasse met denzelver embranchementen te stellen onder het ondmiddelijk beheer van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat met bepaling dat de inkomsten dier wegen in 's Lands kas zullen worden gestort, om daaruit het onderhoud te bekostigen en het overschot te doen dienen tot zulke einden als Uwe Majesteit zal goedvinden; en om de wegen tot de tweede klasse behoordende te laten onder het beheer en gezag der provinciale staten met bepaling dat derzelver onderhoud door de belanghebbende provincien zal worden bekostigd, en zulks tegen het genot van een gedeelte van de inkomsten der op die wegen bereids geplaatste of nog te plaatsen tollen, met verdere bepaling dat in die provincien alwaar op geene dier wegen eenige tollen bestaan, nog gevoeglijk kunnen geplaatst worden, het onderhoud door de provincie uit eigen middelen zal moeten worden bekostigd.

Hoezeer nu details van deze voordragt inzonderheid met betrekking tot de gemelde verdeeling hier en daar wel aan eenige bedenking kan onderhevig zijn en het gevolg zouden kunnen hebben, dat sommige wegen welke thans reeds door provinciale beschikkingen als van ouds door de landeigenaars of bruikers worden onderhouden, weder ten koste van het Rijk zouden vervallen, zoo is nogtans deze door den Minister gedane voordragt aan den Raad over het algemeen toegeschreven met veel zorg te zijn behandeld en ontwikkeld. Maar al aanstonds is bij den Raad in bedenking gekomen, of het tegenwoordige tijdstip wel geschikt is te achten om tot eene nieuwe classificatie der groote wegen en tot het daarstellen eener verandering in de tegenwoordige wijze van denzelver beheer over te gaan. De Raad herinnert zich dat nog maar onlangs door Uwe Majesteit bij een besluit van 9 april ll W [doorstreept] 133 uitdrukkelijk is verklaard, dat hij bij provincie en tot geheele aflosseing der op de groote wegen gevestigde negotiatie van zes millioenen geene verandering of wijziging zal worden gemaakt in Hoogstdeszelfs besluit van 25 July 1816 n° 19 [of 49?], noch in het daarbij gearresteerd tableau, bevattende de namen van de groote wegen des Rijks, terwijl de grond, die Uwe Majesteit blijkens de praemissen van dat besluit tot deze verklaring bewogen heeft, thans nog even zeer schijnt te bestaan dan toen; namelijk dat de inkomsten der groote wegen, vermeld op de lijst van het jaar 1816, voor die negotiatie verbonden zijn, en dus tot na de volledige aflosing derzelve daarvoor verbonden behooren te blijven.

Bovendien staat dit besluit van 9 april ll in verband met eene algemeene proeve, waartoe Uwe Majesteit korten tijd te voren Hoogstdeszelfs bevelen heeft gegeven, bij de besluiten van 17 December 1819 Wis 1 en 2, om het beheer dezer groote wegen onder het oppertoeverzigt van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat op te dragen aan de Gedeputeerde Staten der respectieve provincien, en zulks met het groote oogmerk van daardoor volgens de vrij algemeen te kennen gegeven opinien, op eene minder kostbare en minder omslagtige wijze in het onderhoud der wegen te doen voorzien.

Wel is waar dat de Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat in zijne aan den Raad gerenvoyeerde rapporten te kennen geeft, dat dit onderhoud niet door de staten van alle de provincien naar behooren wordt bewerkstelligd; doch de Raad kan zich moeyelijk voorstellen dat dit de zorg voor dit onderhoud zoo zeer zoude zijn veronachtzaamd geworden dat men nu reeds verpligt zoude zijn het beheer van een voornaam gedeelte der groote wegen van de provnciale staten weder tot het Departement van Binnenlandsche zaken en Waterstaat terug te brengen, en aldus het voorsz. groote denkbeeld dat men van een zuiniger onderhoud door de provinciale staten gehad heeft, te laten varen, na dat men daarvan eene ondervinding van nog geen jaar voor zich heeft. Het zoude derhalve naar het inzien van den Raad, voor het Gouvernement weinig voegzaam zijn, om immers voor het tegenwoordige reeds verandering te maken in de grondlagen welke op het stuk der wegen zijn vastgesteld, en waarvan de executie nog maar zoo korten tijd heeft gewerkt.

Ofschoon de Raad wijders niet anders dan aannemen kan het door den Minister van Binnenlandsche zaken en Waterstaat aangevoerde, dat het onderhoud der groote wegen in 1820 niet overal met zooveel zorg is geschied als derzelver belang ten nutte van het algemeen dit wel zoude gevorderd hebben, zoo blijft er evenwel de bedenking bij hem bestaan, of dit onvoldoende onderhoud misschien niet voor een gedeelte daaraan kan toegeschreven worden dat het montant van 2/3 gedeelte van hetgeen dit onderhoud te voren gemiddeld genomen aan het Rijk gekost heeft voor de Staten van onderscheidene provincien in de daad wel voldoende is geweest om daaruit naar behooren in dat onderhoud te voorzien, terwijl zij, niettegenstaande daartoe gedane herhaalde aanmaningen voor als nog niet zijn overgegaan om, ingevolge Uwer Majesteit intentie: de hiervoor ontbrekende gelden buiten direct bezwaar van 's Rijks kas en uit eigen middelen te vinden.

Om nu aan dezen stand van zaken te gemoed te komen, en vooral de zorgen dat niet het Rijk door een verval der groote wegen naderhand in de verpligting gebragt zij van groote kosten tot reparatie van dezelve te impenderen, vermeent der Raad dat er voor als nog deste minder reden is om nu reeds tot den maatregel over tegaan van de groote wegen die door den Minister onder de eerste klasse gebragt zijn, weder aan het beheer der Staten te ontnemen, daar toch de somma van ƒ 477.000 welke over het jaar 1820 voor het onderhoud van alle de groote wegen aan de Staten der respectieve provincien is toegestaan niet alleen verre beneden de somma van ƒ 797.806,66 is gebleven, welke het onderhoud dier wegen naar een gemiddelde berekening over de jaren 1817, 1818 en 1819 aan het Rijk heeft gekost, maar zelfs nog niet is gebragt tot het werkelijk bedrag van het 2/3 zijnde ƒ 531.867 zoo dat de proeve die men met het opdragen van het beheer der groote wegen aan de provinciale Staten heeft willen nemen, ook ten aanzien van de mindere kostbaarheid die men daarvan verwacht heeft, nog niet wel als zoodanig beslissend genomen is te achten, dat het niet raadzaam kan schijnen om eene gelijke proeve naar eenen anderen maatstaf te hervatten, en immers bij provisie voor het ingetreden jaar, eene grootere somme tot dat einde, onder de respectieve provincien te repartitiëren, behoudens echter zoodanige efficaciente maatregelen als het onderhoud der wegen die door den Minister onder de eerste klasse zijn gebragt zoude kunnen vorderen.

En die maatstaf meent de Raad van State gevonden te hebben in des Ministers voordragt zelve.

De kosten van onderhoud der wegen van de eerste klasse, wanneer zulks onder het beheer van het Departement van Binnenalandsche zaken en Waterstaat zal plaats hebben, wordt geschat op {{bedrag|364.000}, terwijl voor het onderhoud der wegen van de tweede klasse onder de provincien zouden worden gerepartitieerd ƒ 184.438, te samen ƒ 548.438.

Wanneer dit montant nu ter beschikking van de provinciale Staten gesteld wierd zou 's Rijks Schatkist wel maar ƒ 71.000 meer uitgeven dan over 1820, maar dien ongeacht, niet meerder worden bezwaard dan wanneer 's Ministers project gaaf door Uwe Majesteit mogt worden aangenomen; en allenthalve het 2/3 der gemiddelde kosten van onderhoud slechts met ruim ƒ 16.000 worden gesurpasseerd, hoedanig excedent van uitgave gelijkelijk ontstaan zal bij het omhelzen van des Ministers voorstel.

  1. Langs dezen of soortgelijken weg zoude in de eerste plaats het aangenomen stelsel in deszelfs geheel bewaard blijven en dit acht de Raad van State in de gegevene omstandigheden van zeer veel belang.
  2. Ten tweeden, aan de Staten der provincien alle voorwendsel worden ontnomen om de groote wegen niet naar behooren te onderhouden.
  3. Ten derde, het bezwaar dat er tot hiertoe schijnt te hebben bestaan, om de ontbrekende gelden uit eigen middelen der provincie te vinden, merkelijk verminderen, en het uitzigt geboren worden dat de Staten, wanneer dien last minder drukkende is en naar bepaaldelijk gevorderd wordt, tot onderhoud van zoodanige wegen bij welke in standhouding kunne Ingeztenen een meer dadelijk belang hebben, zich dien last geredelijk zullen getroosten, terwijl ook in dat geval de adhortatien van de zijde van het Gouvernement met meerder klem zullen kunnen worden gedaan.
  4. En ten vierden misschien minder bedenkingen van de zijde der Staten Generaal te wachten zijn, wanneer er op de begrooting voor den Jare 1822 voor dit object eene som van ruim ƒ 34.000 meer dan voor 1821 wordt gepetitioneerd (en dit zal blijkens 's Ministers rapport, in allen gevalle moeten plaats hebben) bij aldien het beheer aan de Staten der pronvincien is gelaten, dan wanneer het grootste gedeelte van dat beheer bij het algemeen bestuur is terug gebragt.

Alle deze voordeelen verdienen naar 's Raads eerbiedige gedachten, Uwer Majesteits bijzondere overweging, en zij zijn den Raad dermate belangrijk toegeschenen dat hij het zelfs durft te vragen nog iets verder te gaan en Uwe Majesteit in bedenking te geven, om de primitive voordragt van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van de 20 November 1820, in den aanhef van dit rapport vermeld, tot grondslag voor Hoogstderzelver beraadslaging te leggen en dienvolgens behoudens de allezins gegronde bedenkingen door den Minister van Financien tegen het verleenen van subsidien, bij wijze van voorschot, het zij zonder het zij den tegen den interest van 5pct in het midden gebragt, met welke de Raad van State ten vollen instemt, te besluiten om, over dezen jare 1821, voor het onderhoud van alle de groote wegen des Rijks, onder de verschillende Provincien te doen repartitiëren eene somme van {{bedrag|577.000}.

Het totale verschil tusschen evengemeld subsidie en het vroeger voorgestelde bedraagt slechts ƒ 29.000 en gevolgelijk zou op de buiten gewone begrooting over 1822 in plaats van ƒ 34.000 meer dan over 1821 is bewilligd eene meerder somma van ƒ 63.000 voor rente betaling en aflossing der beide negotiatien tot den aanleg van de groote communicatien der Rijks gedaan, voor komen; maar dit bezwaar kan, naar 's Raads inzien, niet opwegen tegen het voordeel het welk uit de goeden instandhouding der Wegen, het voorkomen van botsingen tusschen de Provinciale Besturen en het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat de deze, en bereidwilligheid derzelve Besturen om zich, als dan, met eenigen last te bezwaren, zal kunnen worden voortvloeyen. Deze meerdere aanvrage laat zich overigens gemakkelijk en voldoende regtvaardigen uit de voorwaarden der negotiatien waarbij over 1822 eene meerdere aflossing dan over 1821 van ƒ 100.000 is bedongen.

Ondertusschen is het den Raad voorgeomen dat, in beide gevallen, door het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat zoude kunnen worden gezorgd, dat eeerst en vóór alles, die wegen welke de Minister onder de eerste klasse brengt, niet alleen in staat van viabiliteit worden gehouden maar ook dat de gelden daar voor als een maximum bestemd, tot geen ander einde hoe ook genaamd worden besteed; en dat eerst na dat alle bestedingen voor dezelve wegen zullen zijn afgeloopen en gevolgelijk het montant der daar voor benoodigde kosten zoo al niet praecies ten minsten genoegzaam zal zijn bekend, tot de bestedingen wegens het onderhoud der wegen van de tweede klasse wordt overgegaan; te welken einde het misschien niet ondoelmatig wezen zou om de toetestane som het zij van van ƒ 548.000 of van ƒ 577.000 te splitsen in twee speciale fondsen, het eerste van ƒ 364.000 voor welke som de Minister berekend heeft dat de wegen der eerste klasse compleet kunnen worden onderhouden en het tweede van ƒ 184.000 of zoo veel meerder als er van het bewilligd subsidie zal over schieten, terwijl men eindelijk aan de Staten der Provincien zou kunnen doen te kennen geven dat Uwe Majesteit van dezelve goede en zuinig beheering verwacht, dat eerstgemeld fonds niet zal behoeven te worden geabsorbeerd, en dat op het laatste van 's Rijks wege, in geen geval eenige verhooging zal worden toegestaan, aan de staten overlet het latende om wanneer het montant van dien ontoereikende mogt wezen, in het belang hunner geadministreerden, hetzij eene verhooging der tollen op de bedoelde wegen geheven wordende, hetzij het etablisseren van nieuwe tollen daar alwaar die nog niet bestaan of zoodanige andere middelen voor te dragen al zij meest oorbaar zullen achten.

Op grond alzoo van de bovenstaande consideratien heeft de Raad de eer Uwe Majesteit met de meeste reverentie te adviseren om, althans voor het tegenwoordige, geene verandering te maken, noch in de classificatie der groote wegen, noch in de wijze van denzelver beheer, maar om de somma welke in 1820 aan de provincien tot het onderhoud der groote wegen is toegestaan over dit loopend jaar te vermeerderen, het zij met ƒ 71.000 het zij met ƒ 100.000 en zulks op den voet zoo als de Raad de vrijheid heeft genomen dit hier boven voor te dragen.

De secreataris van Staat,
vice President van den Raad van State.

J H Wollerus