Rapport N° 4 W: verschil tussen versies

Uit HisGIS
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geen bewerkingssamenvatting
Geen bewerkingssamenvatting
 
(Een tussenliggende versie door een andere gebruiker niet weergegeven)
Regel 1: Regel 1:
Onderdeel van [[Groote Wegen]]
----
N° 94
N° 94


Regel 17: Regel 20:
Art. 1 van Uwer Majesteits besluit van den 20 April 1820 N° 5 zegt: dat het totaal der sommen, welke ingevolge Art 2 van het besluit van 9 April N° 133 aan de Staten der Provincien voor het onderhoud der groote wegen zouden worden geaccordeeerd, zoude worden berekend op twee derden van het geen de werken aan die wegen en daarin gelegen bruggen enz. tot dien tijd toe aan het gouvernement hadden gekost.
Art. 1 van Uwer Majesteits besluit van den 20 April 1820 N° 5 zegt: dat het totaal der sommen, welke ingevolge Art 2 van het besluit van 9 April N° 133 aan de Staten der Provincien voor het onderhoud der groote wegen zouden worden geaccordeeerd, zoude worden berekend op twee derden van het geen de werken aan die wegen en daarin gelegen bruggen enz. tot dien tijd toe aan het gouvernement hadden gekost.


[...]
Uit eenen ter zake voorschreven opgemaakten staat Uwe Majesteit gebleken zijnde, dat de kosten voor gewoon onderhoud der groote wegen, gemiddeld genomen over de drie jaren van 1817, 1818 en 1819 eene jaarlijksche somme van {{bedrag|797,806:66}} had bedragen, heeft Hoogstdezelve bij besluit van den 18 Mei 1820 N° 83 bepaald dat het montant van de voor 1820 tot onderhoud der groote wegen te impenderen kosten de somme van {{bedrag|531,870,,}} niet zoude mogen te bovengaan van de voormelde somme een montant van {{bedrag|54870}} zijnde gereserveerd, is onder de Provincien gerepartitieerd eene somme van {{bedrag|477000}} op den voet in het gem besluit breeder omschreven.
 
Zodra de voomelde repartitie door mij ter kenisse van de Gedeputeerde Staten werd gebragt, ontving ik van bijna allen reclamatien, dat de geaccordeerde somme niet voldoende was om in het goed en geregeld onderhoud der wegen te voorzien: en toen aan mij door de Provincien werden ingezonden de begrootingen, bedoeld bij art 1 en volgende van Uwer Majesteits besluit van den 10 Mei 1820 N° 2 bedroegen dezelve in het algemeen veel meer dan bij de repartitie aan elke provincie was toegestaan: ik zal van de vele voorbeelden slechts eenige in het oog loopende bijbrengen.
 
{| class="wikitable" style="text-align:center;"
|-
! Provincie !! Toegestaan !! Aangevraagd !! Te kort
|-
| Zuid Braband || {{bedrag|52,100}} || {{bedrag|79,300}} || {{bedrag|27,200}}
|-
| Limburg || {{bedrag|30,800}} || {{bedrag|101,500}} || {{bedrag|70,700}}
|-
| Gelderland || {{bedrag|12,000}} || {{bedrag|16,332.18}} || {{bedrag|4,332.18}}
|-
| Oost Vlaanderen || {{bedrag|26,400}} || {{bedrag|77,035.24}} || {{bedrag|50,635.24}}
|-
| Drenthe || {{bedrag|3,600}} || {{bedrag|16,925}} || {{bedrag|13,325}}
|}
 
In de begrootingen welke ik tot dus verre over den jare 1821 heb ontvangen, heeft hetzelve plaats als in die over 1820 en de Provincien geven geene middelen op tot vinding van het te kort.
 
Bij de examinatie der begrootingen zoo over 1820 als 1821 is echter al dadelijk in het oog gevallen
# dat onderscheidene aanvragen als zeer overdreven moesten worden beschouwd
# dat anderen in zich bevatten, behalve het gewoon onderhoud, zeer vele nieuwe werken of groote amelioratien [verbeteringen]
 
In de Provincien, waar zulks plaatshad, renvoijeerde ik de Gedeputeerde Staten aan Art 4 van Uwer Majesteits besluit van den 10 Mei 1820 N° 2 en inviteerde dezelve, om tot vinding van het te kort voor het gewoon onderhoud, of van de benoodigde sommen tot het maken van nieuwe werken of het daarstellen van groote amelioratien over 1820 mij de noodige voorstellen te doen, ten einde die, ingevolge het laatste gedeelte van Art 5 des gemelden besluits aan de approbatie van Uwe Majesteit te onderwerpen.
 
Dan zulks bleef zonder het minste gunstige gevolg en de staten der onderscheiden provincien bepaalden zich alleenlijk om het uit 's Lands kas toegestane crediet voor de groote wegen, te emploijeren alleen om dezelve in staat van viabiliteit te onderhouden, zonder dat, niet tegenstaande mijne herhaalde aanschrijvingen, in den staat van compleet en regelmatig onderhoud werd voorzien.
 
De gevolgen zijn dan ook geweest dat men wel de groote wegen zonder gevaar van ongelukken kan blijven gebruiken, doch dezelve zijn zeer vervallen en de beschadigingen zullen, zonder andere en meer efficatieuse maatregelen zoodanig van jaar tot jaar toenemen, dat men, na verloop van weinige jaren, zal genoodzaakt zijn met aanwending van aanzienlijke kosten, tot eene complete herstelling te moeten overgaan.
 
Zulks is geenszins de bedoeling geweest van Uwer Majesteits besluiten van 17 December 1819 N° 1 en 9 April 1820 N° 133 Hoogstdezelve heeft gewild dat een gedeelte der kosten voormaals door de staat gedragen in het onderhoud der groote wegen, op de Provincien zoude worden gebragt, en de begrooting des Rijks daarmede zoude worden ontlast, onder gehoudenheid dat de Provincien het te kort uit eigen middelen zouden vinden.
 
Het is echter niet te ontkennen, dat, in de eerste plaats de overgifte aan de Provincien van de van tijd tot tijd voltooid wordende wegen, eene jaarlijksche vermeerdering van behoefte veroorzaakt, terwijl aan de andere zijde het meerder benoodigde, dan het toegestane, voor het onderhoud der groote wegen, een wezenlijk bezwaar voor de Provincien oplevert, en dit was ook het motief waarom, bij Uwer Majesteits besluit van 9 April 1820 N° 133 Art 1 is bepaald, dat deze staat van zaken alleen zoude voortduren tot na de geheele aflossing der negotiatie van {{bedrag|6,000,000}} zijnde in 1828 terwijl het de waarschijnlijke bedoeling van Uwe Majesteit is geweest, om na die aflossing de aan de Provincien toegestane sommen, voor het onderhoud der groote wegen te vermeerderen.
 
Intusschen komt het mij voor dat in den tegenwoordigen staat van zaken behoort te worden voorzien, zulks zoude aan de eene zijde kunnen geschieden, door eene verhooging van de sommen toe te staan aan de Provincien voor het onderhoud der groote wegen, en aan de andere zijde door aan de Staten der Provincien de stellige begeerte van Uwe Majesteit te doen kennen; dat Hoogstdezelve verwacht, dat in het als dan nog bestaande te kost tot het goed en geregeld onderhoud der groote wegen, door de Provincien zal worden voorzien.
 
De verhooging van het door het Rijk te accorderen abonnement zoude kunnen bestaan in eene jaarlijkse somme van {{bedrag|100,000}} te repartitieren over de zulks meest behoevende Provincien, te vinden bij wijze van voorschot uit 's Lands kas om of zonder interest, of met den interest van vijf percent 's jaars te worden gerestitueerd, of te worden gevonden en gekort uit het geen na den afloop der negotiatie van {{bedrag|6,000,000}} aan de Provincien meerder dan tegenwoordig zal worden toegestaan tot het onderhoud der groote wegen: indien Uwe Majesteit in dit voorstel zoude Kunnen treden zal, met te meerder kracht bij de Provincien kunnen worden aangedrongen op derzelver verpligting, om het als dan nog bestaande te kort uit eigen middelen te vinden.
 
Ik neme eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit te verzoeken, mij met Hoogstderzelver bevelen ter zake voormeld te willen vereeren, en of het de begeerte van Uwe Majesteit is dat door mij aan Hoogstderzelver goedkeuring een concept besluit opgemaakt in den geest van dit rapport, worde aangeboden.
 
De Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat
 
{{fout|De Coninc}}

Huidige versie van 4 nov 2019 om 18:23

Onderdeel van Groote Wegen


N° 94

Zij deze gerenvoijeerd aan het Departement van Financien om Consideratien en advies.

Brussel den 21 November 1820

Brussel, den 20 November 1820.

N° 4 W

Exh. 21 November 1820 N° 94

Nader 22 December 1820 N° 53

Bij Uwer Majesteits besluit van den 9 April 1820 N° 133 is in Art. 2 bepaald dat het dagelijksch beheer der groote wegen en overal in de dezelve gelegen bruggen, heulen, duikers, etc. zoude worden opgedragen aan de Staten der onderscheidene Provincien en zulks tegen genot van vaste bepaalde sommen.

Art. 1 van Uwer Majesteits besluit van den 20 April 1820 N° 5 zegt: dat het totaal der sommen, welke ingevolge Art 2 van het besluit van 9 April N° 133 aan de Staten der Provincien voor het onderhoud der groote wegen zouden worden geaccordeeerd, zoude worden berekend op twee derden van het geen de werken aan die wegen en daarin gelegen bruggen enz. tot dien tijd toe aan het gouvernement hadden gekost.

Uit eenen ter zake voorschreven opgemaakten staat Uwe Majesteit gebleken zijnde, dat de kosten voor gewoon onderhoud der groote wegen, gemiddeld genomen over de drie jaren van 1817, 1818 en 1819 eene jaarlijksche somme van ƒ 797,806:66 had bedragen, heeft Hoogstdezelve bij besluit van den 18 Mei 1820 N° 83 bepaald dat het montant van de voor 1820 tot onderhoud der groote wegen te impenderen kosten de somme van ƒ 531,870,, niet zoude mogen te bovengaan van de voormelde somme een montant van ƒ 54870 zijnde gereserveerd, is onder de Provincien gerepartitieerd eene somme van ƒ 477000 op den voet in het gem besluit breeder omschreven.

Zodra de voomelde repartitie door mij ter kenisse van de Gedeputeerde Staten werd gebragt, ontving ik van bijna allen reclamatien, dat de geaccordeerde somme niet voldoende was om in het goed en geregeld onderhoud der wegen te voorzien: en toen aan mij door de Provincien werden ingezonden de begrootingen, bedoeld bij art 1 en volgende van Uwer Majesteits besluit van den 10 Mei 1820 N° 2 bedroegen dezelve in het algemeen veel meer dan bij de repartitie aan elke provincie was toegestaan: ik zal van de vele voorbeelden slechts eenige in het oog loopende bijbrengen.

Provincie Toegestaan Aangevraagd Te kort
Zuid Braband ƒ 52,100 ƒ 79,300 ƒ 27,200
Limburg ƒ 30,800 ƒ 101,500 ƒ 70,700
Gelderland ƒ 12,000 ƒ 16,332.18 ƒ 4,332.18
Oost Vlaanderen ƒ 26,400 ƒ 77,035.24 ƒ 50,635.24
Drenthe ƒ 3,600 ƒ 16,925 ƒ 13,325

In de begrootingen welke ik tot dus verre over den jare 1821 heb ontvangen, heeft hetzelve plaats als in die over 1820 en de Provincien geven geene middelen op tot vinding van het te kort.

Bij de examinatie der begrootingen zoo over 1820 als 1821 is echter al dadelijk in het oog gevallen

  1. dat onderscheidene aanvragen als zeer overdreven moesten worden beschouwd
  2. dat anderen in zich bevatten, behalve het gewoon onderhoud, zeer vele nieuwe werken of groote amelioratien [verbeteringen]

In de Provincien, waar zulks plaatshad, renvoijeerde ik de Gedeputeerde Staten aan Art 4 van Uwer Majesteits besluit van den 10 Mei 1820 N° 2 en inviteerde dezelve, om tot vinding van het te kort voor het gewoon onderhoud, of van de benoodigde sommen tot het maken van nieuwe werken of het daarstellen van groote amelioratien over 1820 mij de noodige voorstellen te doen, ten einde die, ingevolge het laatste gedeelte van Art 5 des gemelden besluits aan de approbatie van Uwe Majesteit te onderwerpen.

Dan zulks bleef zonder het minste gunstige gevolg en de staten der onderscheiden provincien bepaalden zich alleenlijk om het uit 's Lands kas toegestane crediet voor de groote wegen, te emploijeren alleen om dezelve in staat van viabiliteit te onderhouden, zonder dat, niet tegenstaande mijne herhaalde aanschrijvingen, in den staat van compleet en regelmatig onderhoud werd voorzien.

De gevolgen zijn dan ook geweest dat men wel de groote wegen zonder gevaar van ongelukken kan blijven gebruiken, doch dezelve zijn zeer vervallen en de beschadigingen zullen, zonder andere en meer efficatieuse maatregelen zoodanig van jaar tot jaar toenemen, dat men, na verloop van weinige jaren, zal genoodzaakt zijn met aanwending van aanzienlijke kosten, tot eene complete herstelling te moeten overgaan.

Zulks is geenszins de bedoeling geweest van Uwer Majesteits besluiten van 17 December 1819 N° 1 en 9 April 1820 N° 133 Hoogstdezelve heeft gewild dat een gedeelte der kosten voormaals door de staat gedragen in het onderhoud der groote wegen, op de Provincien zoude worden gebragt, en de begrooting des Rijks daarmede zoude worden ontlast, onder gehoudenheid dat de Provincien het te kort uit eigen middelen zouden vinden.

Het is echter niet te ontkennen, dat, in de eerste plaats de overgifte aan de Provincien van de van tijd tot tijd voltooid wordende wegen, eene jaarlijksche vermeerdering van behoefte veroorzaakt, terwijl aan de andere zijde het meerder benoodigde, dan het toegestane, voor het onderhoud der groote wegen, een wezenlijk bezwaar voor de Provincien oplevert, en dit was ook het motief waarom, bij Uwer Majesteits besluit van 9 April 1820 N° 133 Art 1 is bepaald, dat deze staat van zaken alleen zoude voortduren tot na de geheele aflossing der negotiatie van ƒ 6,000,000 zijnde in 1828 terwijl het de waarschijnlijke bedoeling van Uwe Majesteit is geweest, om na die aflossing de aan de Provincien toegestane sommen, voor het onderhoud der groote wegen te vermeerderen.

Intusschen komt het mij voor dat in den tegenwoordigen staat van zaken behoort te worden voorzien, zulks zoude aan de eene zijde kunnen geschieden, door eene verhooging van de sommen toe te staan aan de Provincien voor het onderhoud der groote wegen, en aan de andere zijde door aan de Staten der Provincien de stellige begeerte van Uwe Majesteit te doen kennen; dat Hoogstdezelve verwacht, dat in het als dan nog bestaande te kost tot het goed en geregeld onderhoud der groote wegen, door de Provincien zal worden voorzien.

De verhooging van het door het Rijk te accorderen abonnement zoude kunnen bestaan in eene jaarlijkse somme van ƒ 100,000 te repartitieren over de zulks meest behoevende Provincien, te vinden bij wijze van voorschot uit 's Lands kas om of zonder interest, of met den interest van vijf percent 's jaars te worden gerestitueerd, of te worden gevonden en gekort uit het geen na den afloop der negotiatie van ƒ 6,000,000 aan de Provincien meerder dan tegenwoordig zal worden toegestaan tot het onderhoud der groote wegen: indien Uwe Majesteit in dit voorstel zoude Kunnen treden zal, met te meerder kracht bij de Provincien kunnen worden aangedrongen op derzelver verpligting, om het als dan nog bestaande te kort uit eigen middelen te vinden.

Ik neme eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit te verzoeken, mij met Hoogstderzelver bevelen ter zake voormeld te willen vereeren, en of het de begeerte van Uwe Majesteit is dat door mij aan Hoogstderzelver goedkeuring een concept besluit opgemaakt in den geest van dit rapport, worde aangeboden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat

De Coninc