Rapport N° 6
Onderdeel van Groote Wegen
Voorblad
Ing. 19 februarij 1821 N° 1 W
N° 66
Bij deze gerenvoijeerd aan het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat om nadere considertien en advies.
W238 fol 13
Brussel, den 18 Februari 1821.
N° 6
Brussel den 16e Februarij 1821
Exh. 18 februari 1821 N° 66.
Nader 3 Maart 1821 N° 1.
Bij appointement van wege Uwe Majesteit van den KB 30 Januari 1821, N° 73 is om consideratien en advies met zoodaningen spoed als de aard der zaak toelaat, aan den Raad van State gerenvoijeerd eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, in dato den 29ste te voren, daarbij met overlegging van eene kaart en van eenige tabelleux voordragende om de groote wegen des Rijks in twee klassen te verdeelen, alsmede, eene verandering in de wijze waarop het beheer van dezelve tegenwoordig plaats heeft. Zijnde bij dit renvoij tevens gevoegd eenige vroegere rapporten over dit onderwerp van denzelfden Minister, waaronder er zich een bevindt dd 20 November, strekkende om de door het Rijk aan de provinciale Staten te accorderen gelden voor het onderhoud der groote wegen te verhoogen met eene somma van ƒ 100.000. Jaarlijks, bij wijze van voorschot uit de schatkist, met of zonder interest, doch tegen welke proportie de Minister van Financien bij zijne mede aan den Raad van State gerenvoyeerde missive van den 19 Dember ll, bedenkingen heeft in het midden gebragt.
De Raad heeft zich ter voldoening aan Uwer Majesteits bevelen dadelijk bezig gehouden met het examen der voorsz. stukken, en wel in de eerste plaats met de overweging van de bovengemelde voordragt tot eene nieuwe classificiatie en eene verandering in het beheer der groote wegen. Onder de eerste klasse zouden behooren de communicatien tusschen Amsterdam, 's Gravenhage en Brussel onderling en met de naburige Rijken, mitsgaders de communicatien tusschen de vestingen van het Zuidelijk frontier, zoo mede de embranchementen dezer wegen, onder welke benaming voorkomen de communicatien van de Hoofdstad met het nieuwe Diep en die van de Hoofdplaatsen der provincien met de drie bovengenoemde steden. De applicatie van dit voorstel is op de bijgevoegde kaart volledig getraceerd, alwaar deze communicatien met streepen van roode en bruine kleur zijn aangewezen, terwijl alle de overige tegenwoordige groote wegen onder de tweede klasse zouden behooren en op die Kaart met streepen van blauwe kleur geteekend zijn.
Wat voorts het beheer betreft, stelt de Minister voor om de gemelde wegen der eerste klasse met denzelver embranchementen te stellen onder het ondmiddelijk beheer van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat met bepaling dat de inkomsten dier wegen in 's Lands kas zullen worden gestort, om daaruit het onderhoud te bekostigen en het overschot te doen dienen tot zulke einden als Uwe Majesteit zal goedvinden; en om de wegen tot de tweede klasse behoordende te laten onder het beheer en gezag der provinciale staten met bepaling dat derzelver onderhoud door de belanghebbende provincien zal worden bekostigd, en zulks tegen het genot van een gedeelte van de inkomsten der op die wegen bereids geplaatste of nog te plaatsen tollen, met verdere bepaling dat in die provincien alwaar op geene dier wegen eenige tollen bestaan, nog gevoeglijk kunnen geplaatst worden, het onderhoud door de provincie uit eigen middelen zal moeten worden bekostigd.
Hoezeer nu details van deze voordragt inzonderheid met betrekking tot de gemelde verdeeling hier en daar wel aan eenige bedenking kan onderhevig zijn en het gevolg zouden kunnen hebben, dat sommige wegen welke thans reeds door provinciale beschikkingen als van ouds door de landeigenaars of bruikers worden onderhouden, weder ten koste van het Rijk zouden vervallen, zoo is nogtans deze door den Minister gedane voordragt aan den Raad over het algemeen toegeschreven met veel zorg te zijn behandeld en ontwikkeld. Maar al aanstonds is bij den Raad in bedenking gekomen, of het tegenwoordige tijdstip wel geschikt is te achten om tot eene nieuwe classificatie der groote wegen en tot het daarstellen eener verandering in de tegenwoordige wijze van denzelver beheer over te gaan. De Raad herinnert zich dat nog maar onlangs door Uwe Majesteit bij een besluit van 9 april ll W [doorstreept] 133 uitdrukkelijk is verklaard, dat hij bij provincie en tot geheele aflosseing der op de groote wegen gevestigde negotiatie van zes millioenen geene verandering of wijziging zal worden gemaakt in Hoogstdeszelfs besluit van 25 July 1816 n° 19 [of 49?], noch in het daarbij gearresteerd tableau, bevattende de namen van de groote wegen des Rijks, terwijl de grond, die Uwe Majesteit blijkens de praemissen van dat besluit tot deze verklaring bewogen heeft, thans nog even zeer schijnt te bestaan dan toen; namelijk dat de inkomsten der groote wegen, vermeld op de lijst van het jaar 1816, voor die negotiatie verbonden zijn, en dus tot na de volledige aflosing derzelve daarvoor verbonden behooren te blijven.
Bovendien staat dit besluit van 9 april ll in verband met eene algemeene proeve, waartoe Uwe Majesteit korten tijd te voren Hoogstdeszelfs bevelen heeft gegeven, bij de besluiten van 17 December 1819 Wis 1 en 2, om het beheer dezer groote wegen onder het oppertoeverzigt van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat op te dragen aan de Gedeputeerde Staten der respectieve provincien, en zulks met het groote oogmerk van daardoor volgens de vrij algemeen te kennen gegeven opinien, op eene minder kostbare en minder omslagtige wijze in het onderhoud der wegen te doen voorzien.
Wel is waar dat de Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat in zijne aan den Raad gerenvoyeerde rapporten te kennen geeft, dat dit onderhoud niet door de staten van alle de provincien naar behooren wordt bewerkstelligd; doch de Raad kan zich moeyelijk voorstellen dat dit de zorg voor dit onderhoud zoo zeer zoude zijn veronachtzaamd geworden dat men nu reeds verpligt zoude zijn het beheer van een voornaam gedeelte der groote wegen van de provnciale staten weder tot het