E. De schatting

Uit HisGIS
Versie door Thomas (overleg | bijdragen) op 24 jul 2021 om 07:50 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'In een eerste periode vinden we van de schattingen alleen de resultaten in de sectiestaten maar geen stukken waarin de inzameling van informatie en de be rekeningen...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

In een eerste periode vinden we van de schattingen alleen de resultaten in de sectiestaten maar geen stukken waarin de inzameling van informatie en de be rekeningen opgeschreven werden. Dat veranderde naargelang men de noodzaak van nauwkeuriger richtlijnen inzag en men specifieke formulieren ging voor schrijven.

1. INKOMEN EN BELASTINGKLASSE

a. Het netto-inkomen.

Wat verstond men daaronder en hoe berekende men het? Men hanteerde drie principes :

  1. In de meeste gevallen werd van het bruto-inkomen van de oogst uitgegaan en trok men allerlei regelmatige onkosten daarvan af om het netto-inkomen te bepalen. Dit was het geval voor: landbouwgrond, hooiland, weiland (soms), bossen, enz. Het belastbaar inkomen was dan het gemiddelde van dit netto inkomen over een bepaald aantal jaren.
  2. In andere gevallen nam men de huur- of pachtprijs als basis : moestuinen, weiland (soms), enz.
  3. Soms stelde men het inkomen van goederen eenvoudig gelijk aan dat van gelijkwaardige of beste landbouwgrond (lusttuinen, kanalen, enz.) of bepaalde men dat de schatting van de laagste klasse moest samenvallen met deze van beste landbouwgrond (moestuinen).

Van deze drie principes werd wel eens afgeweken, maar dit eerder uitzonderlijk (zie hierna: bossen, veenderijen). Zij sloten elkaar niet uit, want reeds in 1790 werd de kennis van de pachtcontracten als nuttig beschouwd, ook voor het schat ten van landbouwgrond. Dit werd trouwens in het Rec. M. en later herhaald. De besluiten van 7 juni 1819 en 22 juni 1826 bepaalden op verschillende wijze de periodes waarop het gemiddelde netto-inkomen diende berekend, naargelang men steunde op de prijzen der produkten of op de huurcontracten (zie hierna).

In hoofdstuk III hebben we gemeld, dat vanaf ca. 1826 sterk werd aangedrongen op het gebruik van de pachten als basis van de berekeningen. Dit werd in het Zuiden aangevochten en in welke mate er in de praktijk iets van terecht kwam dient nog bestudeerd.

b. De berekening van het belastbaar inkomen als een gemiddelde van het netto inkomen over een aantal jaren.

In de wet van 1 december 1790 werd gesuggereerd het belastbaar inkomen van een perceel te berekenen als gemiddelde « pour un nombre d'années déterminé ». In de instructie bij die wet werd aangeraden daartoe een periode van 15 jaar te nemen[1]. De wet van 3 frimaire jaar VII (23 november 1898) schreef die 15 jaar voor maar met een toevoeging:

  • men moest geen rekening houden met de jaren waarin het papiergeld in omloop was (vanaf 1 januari 1791),
  • van de 15 opeenvolgende jaren mocht men de 2 jaren met het hoogste bruto inkomen en de 2 met het laagste laten vallen.

In de praktijk deed men dus een keuze van 11 jaren uit de periode 1776-1790. Het was de bedoeling ieder jaar deze periode mee op te schuiven, wat duidelijk blijkt uit de instructie van 2 pluviôse jaar IX (22 jan. 1801) waar men als voor beeld de jaren 1780 t.e.m. 1790 en de jaren V t.e.m. VIII aangaf.

Uit de eerste teksten blijkt niet duidelijk over welke periode men de bereke ning voor gebouwen deed. De wet van 3 frimaire jaar VII (23 november 1798) schreef echter voor het gemiddelde te nemen over 10 opeenvolgende jaren, en dit werk om de 10 jaar te hernemen.

Op 5 november 1805 werd voorgeschreven de jaren 1783 t.e.m. 1790 en V t.e.m. XI als basis te nemen. Maar het Rec. M., § 446 meldt : « Er zijn veran deringen in de keuze dier jaren gemaakt in de met het gewezen grondgebied van Frankrijk vereenigde departementen, waarin het tijdstip en de langdurigheid van den omloop der papieren munt niet dezelfde geweest zijn »[2]. Die veranderingen blijken wanneer het besluit van 7 juni 1819, LaS, nr. 99, de periode voor de noordelijke provinciën gelijkwaardig poogde te maken met deze voor de zuidelijke en (zowel voor de berekeningen middels pacht- en koopprijzen als op de prijzen van granen en andere produkten) bepaalde op de jaren 1786-1803. Zij blijken ook uit de inleiding op de resolutie van de Directeur-Generaal der Directe Belastingen van 18 december 1820, LA, waar gezegd werd dat de huizen in de zuidelijke provin ciën getaxeerd werden over de periode 1797 t.e.m. 1809 en ... men het daarbij liet terwijl een gans andere oplossing voor het noorden werd opgelegd (periode 1810 1819 voor gemeenten boven en 1786-1803 voor deze onder 3000 inwoners)[3].

Bij besluit van 22 juni 1826 werden voor gans het koninkrijk de volgende periodes vastgelegd:

  • voor landbouwland, grasland en alle gronden die op dezelfde wijze geschat werden nam men de volle periode van 1816 t.e.m. 1826, wanneer ter schat ting gebruik gemaakt werd van de pachtprijzen, en nam men een keuze van 11 jaar zoals tevoren uit de periode 1812 t.e.m. 1826 wanneer de schatting gebaseerd werd op de prijzen van de produkten (de circulaire van 22 juni 1827 kwam voor de graanprijzen terug tot de periode 1816-1826 !);
  • voor polders : 11 opeenvolgende jaren uit de periode 1812 t.e.m. 1826, maar met de suggestie de jaren 1812, 1813, 1825 en 1826 te laten wegvallen tenzij 4 andere jaren « pendant lesquelles des événements extraordinaires survenus dans chaque contrée le feront juger nécessaire » meer gerechtvaardigd leken ;
  • voor bossen : de jaren 1812 t.e.m. 1826, met behoud van de vroegere afwijkende bepalingen ;
  • voor gebouwen : de periode 1816 t.e.m, 1825.

De circulaire nr. 193 (kadaster nr. 7) van 2 januari 1826 schreef voor de con tracten vanaf 1827 in de kantoren van registratie te bewaren. Bedoeling was de volgende perekwatie reeds voor te bereiden. Zover kwam het niet en het re glement van 1841 hield nog steeds vast aan de bovenvermelde periodes.

c. De indeling in klassen.

Aanvankelijk was er geen sprake van een indeling in belastingklassen. Men hoopte tot een schatting te komen waar voor ieder perceel of huis het netto inkomen kenbaar en belastbaar werd. In de instructie bij de invoering van de Franse belasting in deze gewesten (15 fructidor jaar IV, 1 september 1796) werd alleen in die zin gedacht : « L'agent municipal, son adjoint et les commissaires répartiteurs observaient donc d'évaluer le revenu imposable de chaque pro priété...).

De instructie van 3 frimaire jaar XI (24 november 1802) bracht hier veran dering in. Voor de eerste maal werd gesproken van een « classificatie », d.i. een indeling van gronden en huizen volgens het netto-inkomen in groepen van belastbaarheid. Aan de basis lag wellicht de vaststelling, dat de immobiliën konden ingedeeld worden in grote categorieën van ongeveer gelijkwaardige opbrengst en dat men dus tijd kon winnen met die categorieën te vinden i.p.v. goed per goed te taxeren. De term «classering » werd dan gebruikt om een goed te situeren t.o.v. die belastingklassen, b.v. perceel x bestond voor de helft uit grond van 1e klasse, voor de helft uit grond van 2de klasse. Die idee moet al eerder hebben geleefd, maar dan in de departementen, want prefect Faipoult van het Schelde departement schreef per 29 vendémiaire jaar X (21 oktober 1801) voor- en dit zonder enige verwijzing naar wet of ministeriële instructie — de landbouwgrond per gemeente in 3 kwaliteitsklassen in te delen[4]. Hier werd nog niet over de huizen gesproken.

De instructies van 3 frimaire jaar XI (24 november 1802) en 5 november 1805 schreven voor de volgende indeling in de gemeenten aan te houden :

  • voor landbouwgrond : 5 klassen maximum,
  • voor alle andere soorten bebouwing: 3 klassen maximum, maar uitzondering gemaakt voor overheersende teelten waar men ook tot 5 klassen mocht gaan,
  • voor huizen :
    • op het platteland : maximum 10 klassen;
    • in de steden en dicht bewoonde kernen: geen classificatie, maar afzonderlijk te taxeren (circulaire van 24 mei 1810)[5];
    • voor fabrieken e.d.: geen classificatie (brief van 25 maart 1803).

Dit alles betekent, dat de indeling in klassen kan voorkomen op de voorgedrukte formulieren, maar dat al die kolommen niet noodzakelijk moeten ingevuld zijn. Deze richtlijnen bleven behouden gedurende de ganse bestudeerde periode.

2. DE SCHATTING EN BELASTBAARHEID PER GEBRUIK VAN GRONDEN EN TYPES VAN GEBOUWEN

Wanneer de schatting voor diverse soorten grondgebruik en voor diverse types van gebouwen gespecifieerd werd in de instructies, dan zou men kunnen verwachten, dat deze soorten en types ook in de kadastrale documenten voor komen. Dit blijkt niet noodzakelijk het geval. Men deed de schatting (volgens voorschrift of anders), men herleidde de resultaten tot bepaalde belastingklassen, maar in de beschrijving viel men in de eerste jaren soms terug op de summiere indeling : « terres, prairies, bois, maisons ».

Het is ons onmogelijk de praktijk in ieder departement te toetsen aan de voorschriften. We houden ons dus aan de vermelde soorten grond en types van gebouwen en geven voor ieder van hen de wijze van schatten. Dit laatste is dan minder interessant voor het herkennen van documenten, maar kan een element van kritiek zijn op de schattingsresultaten.

  1. « Celui (nl. die periode) de quinze ans a paru le plus convenable pour les terres qui pro duisent le plus ordinairement des bleds, des orges, des avoines, des chanvres, des lins et autres plantes annuelles ».
  2. Wat niet belet, dat het modelboek bij het Rec. M. toch alleen die jaren vermeldt: zie alb. 76.
  3. Bijlage 14 bij de Wetten en Verordeningen op de grondbelasting van 1825.
  4. R. Gent, Scheldedepartement nr. 928. Collega H. Coppens wees er ons op hoe oud deze indeling wel was. Waaruit we kunnen besluiten, dat Faipoult hier terugviel op (of bij gebrek aan bekwame schatters misschien moest teruggrijpen naar) een indeling welke ver achterop stond bij de mogelijkheden van de 18de eeuw!
  5. De reden zou geweest zijn, dat alleen in de steden voldoende huurcontracten op papier werden gezet.