Rapport N° 2W

Uit HisGIS
Versie door Thomas (overleg | bijdragen) op 11 dec 2019 om 23:32
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

onderdeel van Groote Wegen


N° 2 W

's Gravenhage, den 17 Mei 1820

Exh. 18 Mei 1829 N° 83

Aan den Koning.

Ter voldoening aan het 2 Artikel van Uwer Majesteits Besluit van den 20 April ll N° 5, heb ik de eer Hoogst dezelve bij deze sub A aantebieden, eene project repartitie van de aan de onderscheidene Provincien, voor deze loopenden Jare 1820, te accorderen Sommen, voor het onderhoud der groote wegen, nemende ik eerbiedig de vrijheid dezelve te doen vergezeld gaan van de navolgende informatien:

  1. Het geaccordeerde bij de Begrootingen van 1817, 1818 en 1819 voor die wegen (daar onder niet begrepen het toegestane voor dezelve bij de 11e Afdeeling buitengewoon, van het 12e hoofdstuk der Begrooting van 1819) bedraagt een montant van ƒ 2,393,420 zijnde gemiddeld per Jaar ƒ 797,806.66 welk voormeld montant gelijk is aan dat opgegeven door den Minister van Staat, Jonkheer Repelaer van Driel, bij der Zelfs rapport van den 29 Febryarij 1829 N° 1418, en waar van ingevolge voorstel van den Raad van State, bij derzelfs (Missive van den 30 Maart 1820, N° 9), twee derde onder de Provincie zoude worden gerepartitieerd voor het onderhoud der groote wegen; welk twee derde gemiddeld per Jaar zoude bedragen ƒ 531,879.
  2. De werkelijke depenses gedurende 1817, 1818 en 1819, aan de groote wegen gedaan (met bijvoeging van het geen uit de 11e Afdeeling buitengewoon van 1819 tot gewoon onderhoud is bekostigd), zijn nagenoeg gelijk aan het hier boven vermeld generaal montant, het welk deze zeer gevoeglijk als grondslag der te doene repartitie kan worden aangenomen, doch om het gemak in de berekening heb ik gemeend het te repartitieren montant te kunnen bepalen op de ronde somme van ƒ 530,000 terwijl het restant onder de reserve, waar van ik de eer zal hebben nader te spreken, zoude kunnen worden begrepen.
  3. Tot grondslag van de repartitie heb ik gemeend te mogen nemen het montant van het geen in elke Provincie gemiddeld in de drie Jaren van 1817, 1818 en 1819 Jaarlijks is gedepenseerd tot gewoon onderhoud aan de groote wegen; te dezen Konde niet wel, zonder de eene Provincie boven de andere te bevoordeelen, tot bazis worden genomen het montant van al het geimpendeerde in elke der onderscheidene Provincien gedurende de bovengemelde Jaren van 1817, 1818 en 1819, vermits onder dat geimpendeerde begrepen waren groote reparatien en nieuwe werken waarvoor in eenige Provincien zeer veel en in anderen zeer weinig is gedispenseerd. Zoo ik, bij voorbeeld, in eene der Kleinste Provincien, zijnde die van Drenthe, voor de groote wegen uit de Begrootingen van 1817, 1818 en 1819 eene somme van ƒ 27,447.19 betaald, waarvan slechts een montant van ƒ 14,702.19 heeft gediend tot werkelijk onderhoud, terwijl in de veel grootere Provincie van Zuid-Holland, het gedurende de voormelde Jaren geempendeerde heeft bedragen ƒ 96,033.68 waar onder slechts ƒ 3,225 voor groote reparatien.

Het bovenstaande, het geen ook op andere Provincien van applicatie kan worden gemaakt, zal Uwe Majesteit ten duidelijksten blijken uit den hier nevens sub B gevoegden staat, welken ik heb doen opmaken uit de opgaven der onderscheidene Hoofd Ingenieurs in vergelijking met de Registers bij het Departement van den Waterstaat voorhanden.

Uit den gemelden Staat zal voorts aan Uwe Majesteit almede blijken dat ook het montant van het geimpendeerde voor gewoon onderhoud in 1817, 1818 en 1819 voor alle Provincien niet wel tot grondslag der te doene repartitie zal kunnen genomen worden, want het moet al dadelijk in het oog vallen, dat als dan de Provincien Zeeland en Vriesland, mitsgaders het Groot Hertogdom Luxemburg beneden derzelver behoeften zouden worden bedeeld, aan het eigenlijk gezegd onderhoud, voor al in de twee laatsten dier Gewesten, is tot heden toe bijna niets gedaan: en hoewel, speciaal in het Groot Hertogdom wel aanzienlijke Sommen uit de Begrootingen van 1817, 1818 en 1819 zijn aangewend, hebben dezelve voornamenlijk gestrekt om de aldaar geheel verwaarloosde wegen te brengen in een staat van bruikbaarheid en het is daar om dat ik gemeend heb voor bovengemelde Gewesten te moeten afwijken van den over de verdere Provincien algemeen gevolgden grondslag van repartitie. Het resultaat van het een en ander komt dus op het volgende neder.

Blijkens de recapitulatie aan het slot van den Staat B gebragt, heeft het eigenlijk gezegd onderhoud van de groote wegen geduurende 1817, 1818 en 1819 gemiddeld jaarlijks gekost: ƒ 622,125.37.

Zeeland daarin slechts begrepen zijnde voor ƒ 5,633.33, heb ik gemeend dezelve veilig te kunnen brengen voor ƒ 6,633.33 dus eene vermeerdering van ƒ 1000 transporteren: ƒ 623,125.37

Idem Vriesland, gebragt voor ƒ 5,083.33 in plaats van ƒ 83.33 dus vermeerderd met: ƒ 5,000

Idem Luxemburg, gebragt voor ƒ 23,874.61 in plaats van ƒ 1999.98 dus augmentatie van ƒ 21,874.63

Totaal een ronde somme van ƒ 650,000.00

Dus zoude te repartitieeren somme, tot de voor het gemiddeld onderhoud gedurende 1817, 1818 en 1819 geimpendeerde kosten staan, als 53 tot 65.

Ten aanzien van de proportie der bovengemelde...