Rapport N° 1935

Uit HisGIS
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Onderdeel van Groote Wegen

Datum: 19 December 1820
Nummer: 1935

N° 1935

Exh. 22 December 1820 N° 53

Brussel, den 19 December 1820

De minster van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat heeft bij een rapport van den 20 november Jongstleden Zijne Majesteit bekend gemaakt met den uitslag der maatregelen welke over dit jaar ten aanzien van het onderhoud der groote wegen zijn genomen en onder anderen voorgesteld om de sommen aan de Provincien voor dit onderhoud toegekend met ƒ 100.000 te vermeerderen.

Dit rapport is ter voldoening aan het appointement van de 21 november n° 94 hebbende geexamineerd, heeft den ondergeteekenden al het gewigt van de consideratie van Zijnen ambtgenoot gevoeldL dat bij gebreeke van het daarstellen van provinciale middelen, de toegelegde sommen alleen gediend hebben om over het algemeen de groote wegen in zoodanigen staat te houden dat men dezelve zonder gevaar van ongelukken kan blijven gebruiken, doch dat dezelve zeer zijn vervallen, en dat zonder andere en meer efficaciente maatregelen, dat verval zoodanig van jaar tot jaar zal toenemen, dat men na verloop van weinige jaren zal genoodzaakt zijn, met aanwending van aanzienlijke kosten, tot eene compleete herstelling te moeten overgaan.

Herhaalde aanmaningen van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, schijnen geene voorzieningsmiddelen te weeg te hebben kunnen brengen; men heeft zich zoo als het voorkomt bepaald om vermeerdering der van 's Rijks wege toegelegde sommen te vragen.

Eenige vermeerdering voorstellende proponeert den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, tevens om aan de Staten der Provincien Zijner Majesteits stellige beheerte te kennen te geven dat door hun in het verder benoodigde tot het goed en geregeld onderhoud der groote wegen worde voorzien.

De bedoelde te kennen gering van Zijner Majesteits oogmerken aan de Provinciale Staten kan zeker eene nuttige strekking hebben, dan met opzigt tot de vermeerdering van ƒ 100000 op de subsidien voor het onderwerp aan de Provincien toegestaan, zijn den ondergeteekenden twee bedenkingen voorgekomen.

De eerste betreft het effect van zoodanige vermeerdering en hieromtrent moet de ondergeteekende bekennen dat hij twijfeld of men daarmede wel het oogmerk zal bereiken: op zich zelven beschouwd kan de vermeerdering over alle de provincien gerepartitieerd, voor elk derzelve gen groote ressource opleeveren, Zij zoude ook slegts naar het gevoelen van des ondergeteekenden ambtgenoot als het ware tot aanmoediging aan de provincien moeten dienen, om nu ook van hunnen zijde op eene billijke wijze bijtedragen, vermits de schatkist nog deze opoffering deedt: maar zal man dit besluit bij de provinciale staten in het algemeen mogen verwagten en zij niet veeleer ziende dat er toegegeeven wordt aan hunne instantien om meerder bijdrage van 's Lands Wege, in deze handelwijze blijven volharden en zal niet in de hoop van nieuwe vermeerdering te verkrijgen de aanmaning des konings even zeer zonder uitwerking bij veele blijven, als de herhaalde interpellatien van de minister dit geduurende eene zoo geruime tijd zijn geweest: de ondergeteekende vermeend eerbiedig dat deze zijne wijze van de zaak intezien, althans rijpelijk verdiend te worden overwogen; de middelen voor het onderhoud der Wegen moeten toch voornamelijk uit provinciale Staten worden samengesteld wat geschied dit niet en moet het onderhoud grotendeels uit 's Rijks Kas komen, dan mist den maatregel geheel zijn doel, en het is te voorzien dat de Directie van de Staten in dat geval niet gewijzigd wordende door een eigen belang tot oeconomie, zooveel te bezwarende voor de schatkist zal worden, vermits dan integendeel het belang der Provintie wordt, om binnen dezelve zooveel eenigsints mooglijk aan de wegen te depenseeren.

De tweede aanmerking van de ondergeteekende betrefd de wijze om de bedoelde verhoging te vinden: het middel door Zijnen ambtgenoot voorgeslagen, om de som jaarlijksch uit de schatkist voorteschieten, tot dat na den afloop des negotiatie van Zes millioenen in 1828; die voorschotten zullen kunnen gevonden worden uit het meerdere het geen als dan aan de provintien uit de opbrengsten der groote wegen zal worden toegekend, komt de ondergeteekende ten eene maal onaannemelijk voor: alle voorschotten uit de schatkist zouden bepaalde imputatie worden hoe langer hoe onraadzamer ja zelf geheel onmoogelijk, en hoedanig zoude men dan kunnen besluiten om over te gaan tot eene maatregel van jaarlijksch voorschot gedurende acht of negen jaren, om welligt eerst in de dan volgende 25 jaren te worden ingevorderd; Zoodanige mesures zouden toch de grootste verwarring stichten en jaar voor jaar al meer gaan drukken op de schatkist die de uitschatten steeds zoude zien vermeerderen zonder in een zoo ruim tijdvak die eenigsints te kunnen aanvullen.

Indien tot eenige vermeerdering van toelage aan de Provincien besloten wordt, dan moet naar de ondergeteekendens inzien dezelfde weg ingeslagen worden als voor de eerste subsidien is gedaan, door naamlijk de som wel eerst te vinden op de inkomsten van de wegen, maar ook daartegen die inkomsten tot het dragen der daar op gevestigde lasten voorstpruitende uit de bestaande negotiatie, in staat te stellen door ten behoeve derzelve weder de nodige som op de begrooting te brengen en al zoo de orde in dat opzigt te handhaven.

Op zoodanige wijze schijnt nu wel over 1820 geene suppletie meer te zullen kunnen vertrekt worden, maar ook dit jaar is bij na ten einde gelopen en het saisoen althans geheel voorbij in het welke belangrijke reparatien aan de wegen schijnen te kunnen ondernomen worden, wesalve de ondergeteekende zoude vermeenen dat de opzettelijke adhortatie van Zijne Majesteit aan de Provinciale Staten, ten einde zelve middelen daar te stellen, nu vooraf zoude kunnen gaan en dat bij het regelen van de subsidien voor 1821, nader in overweging zoude kunnen genomen worden of en tot welke montant over dat jaar eene verhoging op de toeslagen aan de provincien naar aanleiding van de consideratien van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, zoude behoren te worden toegestaan, welke verhoging dan ook weder van invloed zoude behoren te zijn op het bedrag der soms van het object bij de begrooting van 1822 uittetrekken.

De Minister van Financien

H van Buleek