Koninklijk Besluit 13 Maart 1821 N° 76

Uit HisGIS
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Onderdeel van Groote Wegen

Datum: 13 Maart 1821
Nummer: 76

Zie ook N° 73, 74, 75 van heden

Wij Willem, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz.

Overwegingen

  • Gehoord Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat en de Raad van State;
  • Gelet op Ons besluit van heden N° 75

Hebben besloten en bsluiten:

Art. 1

De Staten der Provincien zullen jaarlijks in den loop der maand october aan Ons, door het intermediair van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat in duplo inzenden eene begrooting van Kosten, benoodigd voor het onderhoud van de in hunne Provincie gelegene groote wegen der tweede klasse, met derzelver embranchementen en daartoe behoorende bruggen, heulen, enz: voor zoo verre die wegen met derzelver embranchementen enz. moeten worden onderhouden van 's Rijks wege of uit Provinciale bijdragen.

Art. 2

Op dezelve begrooting zal niets worden gebragt tot betaling van tractementen van de weegbrugwachters of van de tolgaarders, noch kosten op de invordering der tolgelden vallende, noch voor het onderhout der beplantingen, tolgaarders woningen, slagboomen en dergelijke, even min als voor de lasten of impositien, rustende op eenige tot de groote wegen behoorende gronden of objecten, blijvende al dezelve ten laste van den staat.

Art. 3

Tevens met de inzending van de bedoelde begrootingen zullen aan Ons de middelen moeten worden opgegeven, welke door de Provincie zullen worden aangewend, om de onderhoudskosten derzelve te bestrijden voor zoo verre de aan dezelve ingevolge art. 4 van Ons besluit van heden N° 73 toestane somme, daartoe ontoereikend mogten worden gevonden. De Provinciale staten zullen in derzelver bijeenkomst in juli 1821, de noodige fondsen voteren, om als er te kort voor 1821 bestaat, daar in te voorzien en tevens de noodige maatregelen proponeren wegens de in 1822 bij te dragen Provinciale middelen.

Art. 4

Alle werken of leverancien voor het onderhoud der groote wegen zullen voor zooveel dezelve niet op eene meer voordeelige wijze aan de tolpachters tegelijk met dezelver pacht kunnen worden gedewaardeerd, of, aan ploegen werklieden bij onderhandsche contracten opgedragen, publiek moeten worden aanbesteed; blijvende echter al de deswege nog loopende contracten in volkomen Kracht.

Art. 5

De jaarlijksche inzending door de Provinciale Staten, van eene administratieve rekening van de fondsen in het afgelooopen jaar, voor het onderhoud der groote wegen van de tweede klasse geëmployeerd, geschied overeenkomstig de bepalingen van art. 10. van Ons besluit van den 10 mei 1820 N° 2 welke bij deze worden geïnhareerd.

Art. 6

Het verbod om eenige verandering enz. in de tegenwoordige gesteldheid der groote wegen, daarin gelegen bruggen, duikers, enz. alsmede om zonder approbatie van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, langs dezelve eenige uitrooijingen, beplantingen, of amotien te doen, in een woord alle de bepalingen van art. 13 van ons besluit van den 2 mei 1820 N° 2 worden voor de groote wegen der 2e klasse speciaal geinhareerd bij deze; met deze amplicatie dat de Staten zorgvuldig zullen toezien dat door Korporatien, gemeenten of particulieren welke belast zijn met het onderhoud van eenig gedeelte van groote wegen van die bepalingen niet worde afgeweken, dan na dat daartoe alvorens op hun rapport en voordragt, de permissie van het voormeld departement zal zijn verleend:

En worden wijders tevens alhier geïnhoreerd ten aanzien van de groote wegen der 2e klasse, de bepalingen van art. 14, 15, 16 & 17 van Ons besluit van 2 mei 1820 N° 2.

Art. 7

Alle bevorens door ons gemaakte bepalingen omtrent de zoogenaamde ongeclassificeerde of Provinciale wegen blijven in derzelver geheel.

Onze minister van Binnenlandsche Zaken & Waterstaat is belast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit, waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onzen Minister van Financiën, aan den Raad van State & aan de algemeene Rekenkamer.

Gegeven te Brussel, den 13 Maart des jaars 1821, het achtste onzer Regering.