Rapport N° 238/36 W

Uit HisGIS
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Onderdeel van Groote Wegen

Datum: 24 Februarij 1821
Nummer: 36 W

W 238 N° 36 W

Brussel, den 24 Februarij 1821

Exh. 25 februari 1821 W 68

Nader 3 Maart 1821 N° 1

[geaddresseerd]: Aan den Koning

Inhoud

Het behaagde Uwe Majesteit bij marginale dispositie van den 18 dezer N° 66, aan mijn Departement, om nadere Consideratien en advijs te doen renvojeren de hier nevens teruggaande missive van de Raad van State dd 16 dezer N° 6, houdende derzelfe rapport op mijne voordragt van 29 Januarij N° 22 W, nopens eenige nieuwe intevoeren bepalingen omtrent de Administratie en beheering der Groote Wegen.

De Raad van State de door mij geproponeerde verandering in de tegenwoordige Administratie en beheering der Groote wegen bedenkelijk oordeelende, ik van gedachten dat aan de bestaande bezwaren zal kunnen worden tegemoet gekomen, door de verhooging van de aan de Provincien voor het onderhoud toegestane Sommen invoegen als bij mijne propositie van den 20 November 1820, N° 4 W is voorgedragen.

Het zij mij geoorloofd aan Uwe Majesteit mijne aanmerkingen mede te deelen op de voor den Raad van State gemaakte bedenkingen.

  1. De Raad vermeend (folio 3 van derzelver rapport) dat mijne propositien het gevolg zouden kunnen hebben dat sommige wegen welke thans reeds door de Provinciale beschikkingen, als van ouds door de landeigenaren of bruikers worden onderhouden, weder ten kosten van het Rijk zouden vervallen.

    De door mij gedane porpositien bevatten juist het tegenovergestelde; bij mijn rapport (folio 9 verso sub 4) heb ik wel degelijk aangemerkt dat zij gegrond zijn op eene volledige executie van Art 2 der Reglementaire verordeningen gearresteerd bij Besluit van 17 December 1819 N° 1, welk artikel in eenige Provincien nog niet compleet is ter executie gebragt. En het is daar om ook dat op het door mij sub D overgelegd tableau van onderhouds kosten der Groote wegen van de 1e klasse of derzelver embranchementen onder andere niets is gebragt voor het onderhoud der wegen van de Lemmer naar Leeuwarden, en van Gorinchem tot 's Hertogenbosch enz. en dat voor het onderhoud van andere wegen, zooveer minder is gebragt als ik konde veronderstellen dat gedeelten van dezelve aan de belanghebbenden zouden worden overgegeven; het verder gedeelte van mijn rapport (folio 13 Seqq.) laat geen den minsten twijfel over van mijne bedoelingen te dezen.
  2. De Raad van State schijnt bij deszelfve rapport (folio 3 recto verso) te veronderstellen dat, door het volgen mijner propositien, veranderingen zouden worden gemaakt in het besluit van 25 Julij 1816, N° 49 en zulks tegen de stellige verklaring van Uwe Majesteit bij Hoogstderzelver Besluit van den 9 April 1820 N° 133 enz.

    Deze veronderstelde veranderingen in het gemelde Besluit bestaan niet; al de bij het het zelve bedoelde Groote wegen worden behouden, en slechts in twee klassen verdeeld, de inkomsten van al dezelve blijven op den zelven voet als te voren, als te voren, voor de Negotiaties verbonden..
  3. De genomen proeve om het beheer van al de Groote wegen (folio 4 van het rapport) op te dragen aan de Provinciale Staten, is, blijkens mijn rapport (folio 3) met geen gunstigen uitslag bekroond geworden, het is in de daad niet te verwachten dat met geene of met eene geringe verhooging van de over 1821 toegestane Som de ondervinding van 1821 en vervolgens een gunstiger en zelfde met de verhooging van ƒ 100.000 een volledig resultaat zal opleveren. Uwe Majesteit heeft zich uit mijne herhaalde te dezen aanzien aan Hoogst de zelve gedane rapporten kunnen overtuigen, dat onderscheiden Provincien geheel ongenegen zijn zich iets hoegenaamd bij te dragen voor het onderhoud der Groote wegen, Sommigen als daartoe vermeende geheel ongehouden te zijn, en anderen onder voorwendsel van geene Provinciale middelen disponibel te hebben.
  4. Ik kan gereedelijk toegeven dat het onderhoud der Groote wegen, gedurende 1820, niet zoo zeer ik veronachtzaamd, dat men nu reeds verpligt zoude zijn om in het beheer op eene andere wijze te voorzien. maar het gegrond vooruitzigt levert geen zeer gunstige verwachtingen op en het gevolg zal waarschijnlijk zijn, dat, zoo niet algemeen, althans op zeer vele plaatsen de staat van zaken zal verergeren.
  5. De Raad van State abuseert zich als hij (folio 5 verso van het rapport) veronderstelt dat slechts ƒ 477.000 over 1820 is toegestaan voor het onderhoud der groote wegen: in tegendeel de bij besluit van 18 Meij 1820 N° 83 toegestane Soms bedraagt ƒ 531.870: waar van ƒ 54.870 is gereserveerd voor de objecten in de groote wegen wier onderhoud ten laste van den Staat is verbleven, ingevolge het laatste Lid van art 2 der Besluit van 10 Meij 1820 N° 2 en de Som van ƒ 531.870 bedraagt juist het 2/3 der gemiddelde onderhoudskosten van de wegen en al derzelver aanhoorigheden over 1817, 1818 en 1819, ad ƒ 797.806,66; uit deze abusive berekening kan dus niet volgen dat de genomen proef als onbeslissend zoude moeten worden beschouwd; want van de gereserveerde Som van ƒ 54.870 over 1820, zal weinig overschieten: de verdere gevolgtrekkingen door de Raad van State (folio 6 en vervolgens van het rapport) gemaakt op de berekening dat slechts ƒ 477.000 voor onderhoud der wegen in 1820 is toegestaan, vervallen insgelijks.
  6. De maatstaf van het benoodigde voor het onderhoud van al de Groote wegen is geenszins die welke de Raad van State bij derzelfs rapport (folio 6) meent in mijne voordragt gevonden te hebben; Ik heb wel genisterneerd, dat het goed en regelmatig onderhoud van de door mij geproponeerde Groote wegen der 1e klasse zoude kunnen bestreden worden met ƒ 364.000 's jaars doch daaruit volgt geenszins dat ik de somme van ƒ 548.438 genoegzaam voldoende beschouw, als dezelve onder de Provincien moest worden gerepartitieerd. Want bij eene verdeeling der groote wegen in twee klassen, kan men zeer wel aan eenige Provincie, op de gronden bij mijn rapport (folio 13 et seqq:) ontwikkeld, de groote wegen der tweede klasse overlaten, zonder eenig subsidie uit 's Rijks kas, zoo als aan Noord Braband, Vriesland enz. met een gering subsidie gelijk aan Gelderland en Zeeland, doch bij eene repartitie van de toetestane Som, zoude men naar mijn inzien zeer moeijlijk de Provincie Vriesland, bij voorbeeld, die al de wegen ten laste van de belanghebbenden heeft herbragt, geheel kunnen uitsluiten: te minder nog daar in dezelve aan de groote wegen bij na niets door het Rijk is gedaan: de aan die Provincie, ingeval eener verdeeling, toetestane som zoude dan moeten dienen tot gedeeltelijke verbetering der wegen, die zulke volstrekt behoeven, hier door vervallen ook naar mijn inzien, de door den Raad gemaakte gevolgtrekkingen want de Provincien zullen als ik niet verkeerd ben onderrigt, bij de instandhouding van het tegenwoordig Systema steeds hunne ongehoudenheid blijven voorwenden om te helpen dragen in het onderhoud der groote wegen: het bezwaar om daartoe uit eigen middelen der Provincien te voorzien, zal over 1821 en vervolgens zoo wel worden voorgewend als over 1821. Mijne voordragt strekte juist daarheen om de Provincien, als het ware, te verpligten om te voorzien in het goed onderhoud der aan dezelve overgelaten wegen der 2e klasse, die voor hunne gedaministreerden van bijzonder belang zijn, ik had mij nog voorgesteld om, door het in volmaakt goede staat onderhouden der groote wegen van de eerste klasse, vanwege het Rijk, de ijverzucht der Staten op te wekken, om insgelijks uit de bijdrage van wege het Rijk gesuppleerd met Provinciale bijdragen te voorzien in het goed en regelmatig onderhoud van de groote wegen der tweede klasse, terwijl wanneer zij zulks mogten nalaten, zij niet zouden zij vrij te spreken van verzuim der belangen hunner geadministreerden en wanneer zij dit verzuim al mogten begaan, is het zelve van minder nadeelige gevolgen voor het algemeen, maar streke het slechts tot benadeeling der Provinciale belangen.

    Ten aanzien van de mogelijke bedenkingen van de zijde der Staten Generaal over het op de buitengewone begrooting voor 1832 brengen eener meerdere Soms, dan op die van 1821, voor de rentbetaling en aflossing der Negotiatien, deze bedenkingen zouden des te eerder kunnen gemaakt worden wanneer het gevoelen van de Raad van State (het welk eene meerdere uitgave zal vorderen) wordt gevolgd, dan, hoe het ook zij al de bedenkingen kunnen gemakkelijk worden opgelost of zelfs worden voorgekomen, wanneer bij den daarvoor op de buitengewone Begrooting voor 1822 te brengen post, de aanmerking wordt geplaatst omtrent de hoogere aflossing in 1822 boven die van 1821.
  7. De gewigtigste aanmerking van den Raad van State is ongetwijfeld die, dat, na verloop van nog geen jaar, het Gouvernement veranderingen daarstelt in een bevorens geadopteerd Systema.

    De aanmerking is niet op te lossen dan alleen door de contra aanmerking, of wanneer men genoegzaam overtuigd is van de gebreken van een bestaand Systema, het niet geraden zoude zijn het zelve zoo spoedig mogelijk te laten varen en door een ander te doen vervangen waar van men zich op goede gronden gunstiger resultaten mag beloven: te meer wanneer men het daarvoor mag houden dat het gewijzigd Systema meer dan het bestaande met de bepalingen der Grond Wet overeenkomst, en de Kroon in het bezit eener prerogative behoud, die niet ongewigtig is, en welke zoo ik vermeen zich altijd na den afloop der Negotiatie in 1828, niet langer aan de, dan al niet meer bestaande omstandigheden zal kunnen blijven opgeofferd.

    De Raad van State, na het een en ander te hebben overwogen, inclineert om liever mijne primitive voordragt van den 20 November 1820 N° 4 W te volgen en het abonnement voor de Provincien tot onderhoud der groote wegen te vermeerderen.

Ik moet eerbiedig de vrijheid nemen, Uwe Majesteit, te doen opmerken, dat, gelijk ik hier boven reeds met een woord heb gezegd, de berekeningen van den Raad van State (folio 7 verso et seqq. van des zelfde rapport) abusief zijn, als gegrond zijnde op de veronderstelling dat er voor het onderhoud der groote wegen over 1820 met meer dan ƒ 477.000 was toegestaan, terwijl, ja wel de somme van ƒ 477.000 onder de Provincien is gerepartitieerd, doch zulks alleen voor de werken aan de Provincien overgedragen, terwijl de somme van ƒ 548.870 is gereserveerd voor de objecten, ten laste van den staat gebleven, ingevolgde het laatste gedeelte van Art.2 der Besluit van 10 Mey 1820, N° 2.

De voorgedragen splitsing van de toetestane sommen in twee bijzondere Crediten komt mij min noodzakelijk voor, want als Uwe Majesteit ingevolge het advys van de Raad van State, geliefde overtegaan tot de verhooging van het aan de Provincien toegestaan abonnement over 1821, zal ik de noodige zorge dragen dat de geaccordeerde sommen eerst en vooraf worden geaffecteerd tot het goed en regelmatig onderhoud der door mij voorgedragen wegen van de eerste klassen: dat het restant worde geemployeerd voor die der voorgedragen groote wegen van de tweede klasse, welke van het meeste belang moeten worden aangemerkt, terwijl het door aan de Provincien zal blijven overgelaten om uit eigen middel te voorzien in het onderhoud der verdere groote wegen, deze maatregel, komt mij verkieslijker voor dan eene splitsing, welke mogelijk tot verwarring zoude kunnen aanleiding geven, en ongetwijfeld meerderen omslag in de werkzaamheden zoude veroorzaken, daar men welligt zeer dikwils zoude genoodzaakt zijn van het eene Crediet op het andere overteschrijven.

Hoewel nu, naar mijn inzien, door de bij mijne Missive van den 29 Januarij ss N° 22 W voorgedragen maatregelen, de meeste thans bestaande zwarigheden zouden zijn weggenomen of verminderd, moet ik echter geheel aan het meer verlicht oordeel van Uwe Majesteit overlaten of Hoogstdezelve ingevolge het Advys van den Raad van State meer geraden zoude ordeelen op mijne voordragt van den 20 november 1820, N° 4 W terugtekomen en de over 1820 geaccordeerde somme van ƒ 531.870 voor het onderhoud van al de groote wegen, met al dezelver aanhoorigheden, te verhoogen met ƒ 100.000 en alzoo te brengen op ƒ 631.870 waarvan eene somme van ƒ 577.000 onder de Provincien zoude worden gerepartitieerd en ƒ 54.870 gereserveerd voor die objecten welke ingevolge het laatste gedeelte van Art 2 des Besluits van 10 Meij 1820, N° 2 blijven ten laste van den staat.

Zoo zal mij de bevelen van Uwe Majesteit terzake voorschreven zullen bekend zijn, zal ik mij haasten de noodige Concept Besluiten daaromtrent aan Hoogstderzelver goedkeuring te onderwerpen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat,

? Jr Conius ?