Rapport N° 33 W

Uit HisGIS
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Onderdeel van Groote Wegen

Datum: 30 December 1820
Nummer: 33 W

N° 33 W

Brussel, den 30 December 1820

Exh. 2 Jan 1821 W 39

nader 8 Jan 1821 N° 41

nader Exh. 30 Januari 1821 N° 73

Inhoud

Naar aanleiding van den geeerbiedigden last van Uwe Majesteit, mij medegedeeld door den Heere Staats Raad, belast met de Directie der Staats Secretarij, bij deszelfs Missive van den 22 dezere N° 53 en met terugzending van het rapport van den Heere Minister van Financien van de 19 te voren N° 1935, neme ik eerbiedig de vrijheid Uwe Majesteit hiernevens aan te bieden een concept besluit, wegens de onder de Provincien des Rijks te repartitieren somme voor het onderhoud der groote wegen over 1821.

De drie eerste artikelen van het gemelde concept besluit zijn geheel in den geest van Uwer Majesteits besluit van den 18 Mei 1820 N° 83.

De moeijlijkheden en tegenwerkingen welke ik gedurende den loop van 1820 heb ondervonden, om de respective Staten der Provincien te trachten over te halen om, door eigen middelen te helpen bijdragen in de kosten voor het goed en regelmatig onderhoud der groote wegen ten einde derzelver geheel verval te voorkomen, hebben mij doelmatig doen oordelen;- Om het hoog gezag van Uwe Majesteit te dezen in te roepen; de bepalingen van Art. 5 en 5 van het concept besluit strekken daarheen.

Art. 6 is mij noodzakelijk voorgekomen om dat in eenige Provincien nog zeer vele werken in dagloonen worden gemaakt, welke zeer wel voor aanbesteding vatbaar zijn.

Alvorens achter dit mijn rapport te eindigen, heb ik het van mijnen pligt geoordeeld Uwe Majesteit een paar bedenkingen te moeten mededeelen.

  1. De Minister van Financien schijnt te gelooven, dat mijne voordragt van den 20 November ll N° 4 W de strekking zoude hebben, om ook de som aan de Provincien, over 1820 geaccordeerd geweest, te verhoogen; zulks is geenszins mijne bedoeling geweest, mijne propositie strekke alleen daar heen om de verhooging op 1821 te doen plaats hebben.
  2. Het is mogelijk dat de Staten van eenige Provincien, wanneer zijn geinformeerd zijn van de bepalingen van Art: 4 en 5 van het concept besluit, in den hunnen middelen zullen vinden, zoo niet tot dekking van het geheele te kort, ten minste tot vinding van een gedeelte van het zelve: de Staten van deze provincien verdienen dus aanmoediging boven die welke niets zullen bijdragen, en welligt de groote wegen verwaarlozen; deze aanmoediging zoude daarin kunnen bestaan, dat Uwe Majesteit, het zij door bijvoeging van een artikel bij het concept besluit, het zij bij een afzonderlijk besluit geliefde te bepalen, dat wanneer het Uwe Majesteit zal gebleken zijn, dat de Provincien uit hun eigen middelen naar mate hun vermogen in 1821 alle mogelijke bijdragen leveren, en dat die bijdragen nog niet voldoende zijn om voor de goede instandhouding der wegen te zorgen, Uwe Majesteit niet ongenegen is om het abonnement van die Provincien over 1822 enigzins te verhoogen, en zulks naar mate van de eigen middelen, welke zij in 1821 zullen bijdragen.

Des niet te min kan ik dan Uwe Majesteit niet onveinzen dat ik den staat van zaken als zeer ongunstig moet beschouwen en dat ik moet blijven vreezen dat in meer dan eene Provincie daaruit de allerverderffelijkste gevolgen voor den toestand der wegen zullen proflueren [voortvloeien].

De Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat

[Concept-KB]

aanhef

Wij Willem, bij de Gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz.

overwegingen

Gezien het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat van den 30 December N° 33 W wegens de onder de Provincien des Rijks te repartitieren Somme voor het onderhoud der Groote wegen over 1821.

Gelet op het rapport van Onzen Minister van Financien van den 19 December 1820 N° 1935

Hebben besloten en besluiten:

inhoud

Art 1
De voor den Jare 1821, tot onderhoud der groote wegen, daar in gelegene bruggen enz te impenderen somme, wordt, even als voor den Jare 1820, bepaald op eene somme van ƒ 531,870
Art 2
Van de gem somme wordt een montant van ƒ 54870 geredresseerd om daarover zoodanig te beschikken als Wij zullen noodig oordelen.
Art 3
Het resterende montant van ƒ 477,000 zal onder de Provincien worden gerepartitieerd op den eigen voet als over 1820 bij Ons besluit van den 18 Mei 1820 N° 83 bepaald.
Art 4
Indien de bovengem aan elke Provincie toegestane Somme niet voldoende mogt zijn voor het goed en regelmatig onderhoud der groote wegen, daarin gelegen bruggen enz. of dat de Staten der Provincien het maken van andere werken boven die van gewoon onderhoud aan de bovengem objecten, noodzakelijk mogten oordeelen, zullen zij het te kort door Provinciale middelen moeten dekken uit dezen handelen overeenkomstig de bepalingen vervat in Ons besluit van 17 December 1819 N° 1 art 6 en van de bij dat besluit gearresteerde Regelementaire verordeningen Art 21 en 22.
Art 5
Aan de Staten der Provincien word speciaal aanbevolen het goed en regelmatig onderhoud der groote wegen en daartoe behoorende bruggen enz in hunne Provincie in gevalle van eenig tekort, het zij voor het gewoon onderhoud, het zij voor andere werken bij het laatste gedeelte van het voorgaand artikel bedoeld, zullen de Provinciale Staten onverwijld worden bijeengeroepen om de noodige propositien te doen, ten einde daarin door Provinciale middelen worde voorzien: Delliberatien der Provinciale Staten, ter zake voorgeschreven, zullen Ons worden toegezonden door het intermediair van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat.
Art 6
Alle werken aan de wegen en daarin gelegene bruggen enz. zullen als zulks maar eenigzins doenlijk is publiek moeten worden aan besteed, van deze bepaling zal niet mogen worden afgegaan, dan om de meest gewigtige redenen.

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat is belast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Financien en aan de Algemeene Rekenkamer.

Gegeven,