Rapport N° 16

Uit HisGIS
Versie door Thomas (overleg | bijdragen) op 3 nov 2019 om 11:15
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Onderdeel van Groote Wegen


N° 16

Brussel den 9 Maart 1821

Mondeling eerst als caui quoque modo Gedeputeerde Staten van Zuid Holland

Exh. 13 Maart 1821 N° 73, 74, 75, 76, 77 & 78

De Raad van State heeft, den den spoed welke de zaak schijnt te vereischen, onderzocht.

  1. het aan denzelven bij appointement van den 3e dezer N° 1 om consideratien en advijs toegezonden rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 2e berovens, strekkende de ter voldoening aan den last van Uwe Majesteit, vervat in eene Missive van den Staats Raad belast net de directie der Staats Secretarij van den 25 Februarij ll, ten geleide van Vijf Concept besluiten, betrekkelijk tot de nieuwe bepalingen welke met opzigt tot de administratie der groote wegen zouden kunnnen worden ingevoerd; Ten deerende het Concept Besluit:
    1. Tot daarstelling van het gewijzigd systema voorgedragen bij des Ministers rapport van den 29 Januarij ll W 22 W Zijnde het zelve vergezeld van twee Staten houdende de benaming van de groote wegen der 1e en 2e klasse.
    2. om de sommen te bepalen, welke voor den dienst van 1821, zullen mogen worden aangewend tot onderhoud der groote wegen van de 1ste klasee, gerepartitieerd op den voet van tabel E, gevoegd geweest bij het rapport van den 29 Januarij ll N° 22 W.
    3. om te bepalen de abonnementen aan de provincien over 1821 toetestaan, voor het onderhoud van de groote wegen der 2de klasse op den voet van de tabel E hier boven vermeld.
    4. om eenige reglementaire verordeningen daartestellen omtrent de onder het onmiddellijk beheer en de administratie der provincien te brengen, groote wegen van de tweede klasse
    5. om eenige financieele verordeningen daar te stellen, betrekkelijk de geldelijke administratie der groote wegen van de 2de klasse.

    Zijnde voorts bij evengemeld commissoriaal gevoegd, de Ministers rapport van den 24 Februarij ll W 238/36 W het welk tot de onderhavige voordragt aanleiding gegeven heeft, en waarbij het advijs van den Raad van State van den 16 Februarij ll W 6 betreffende dit onderwerp meer opzettelijk behandeld en gedeeltelijk wederlegd is geworden.
  2. het aan den Raad van State op den 3e dezer N° 52 van consideratien en advijs, ook in hoe verre de Raad in dezen redenen tot wijziging van zijn advijs van den 16e Februarij ll n° 6 vinden zoude, toegezonden rapport van den Minister van Binnenalndsche Zaken en Waterstaat, nopens de vruchtelooze correspondentie tusschen hem en de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gevoerd, te dien effecte dat dezelve Gedeputeerde Staten zouden overgaan, hangende de deliberatien over de aan dezelve toetestane sommen voor onderhoud der groote wegen, der zelver reparatie en onderhoud aan te besteeden.

De Raad van State heeft aanmerkelijk geaarzeld, of hij zich niet behoorde te bepalen tot het onderzoek van de vijf overgelegde concept-besluiten, met ter zijde stelling van deszelfs advijs van den 16 Februarij ll n° 6 dan bij eene nadere overweging dat Uwe Majesteit aan den Raad bepaaldelijk heeft gelieven te doen communiceeren, het rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van de 24e daar aab volgende W238/N 36 W waarbij zijn opgemeld advijs wordt gerescontreerd, en wijders bij het nader appointement de vrage voorkomt, in hoe verre de Raad in dezen redeneert tot wijziging van zijn advijs van den 16 February ll n° 6 vinden zoude, heeft de Raad van State vermeend, de aanschrijving op last van Uwe Majesteit door den staatsraad belast met de directie der Staats-secretarij, op den 25 February ll n° 68 aan den Minister gedaan, niet te moeten beschouwen als eene finale beslissing, en in die veronderstelling zal hij beginnen met zich eenige bedenkingen te veroorloren op het rapport van den 24 Februarij ll W 283 / N 36 W.

De Raad vermeent evenwel dat rapport niet op den voet te behoeven te volgen, maar zonder stille te staan bij de berekeningen van den Minister of bij de zwarigheden welke welgemelde Minister thans schijnt te duchten; uit de voorgedragen splitsing van de toetestane sommen in twee bijzondere crediten en dergelijke; Zich alleen te moeten bepalen tot de behandeling va een eenig punt waarop het naar 's Raads inzien, in dezen alleen aankomt.

Bij zijn advijs van 16 February ll n° 6, heeft de Raad bedoeld om, met behoud van het bestaande stelzel, het welk nog zoo kort geleden is aangenomen, het goede onderhoud der groote wegen van de 1e klasse onmisbaar te verzekeren, zonder eenige meerdere of buitengewone opoffering van 's Rijks schatkist. De minister erkent; dat de bedenking van den Raad met opzigt tot het laten van dan dat Stelzel niet is optelossen.

Hij zegt, met zoo veel woorden, dat hij voor het goed en regelmatig onderhoud der wegen van de 1e klasse, ook dan wanneer Uwe Majesteit aan 's Raads opinie de voorkeur geven mogt, zal zorgen. In deze erkentis en in deze verklaring nu meent de Raad een voldingend bewijs aantetreffen, dat het groote doel het behoud namelijk van alle die groote communicatien waarbij het Rijk een meer onmiddellijk belang heeft, even zeer kan worden bereikt op de wijze door den Raad als meest verkiezelijk geacht, als langs den nieuwen weg welke de Minister wil inslaan, terwijl de argumenten door denzelven Minister ontleend uit de gebreken van het thans bestaand systema of uit de bepalingen der Grondwet, waar van de beoordeeling bij de