Rapport N° 16: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
Regel 12: | Regel 12: | ||
De Raad van State heeft, den den spoed welke de zaak schijnt te vereischen, onderzocht. | De Raad van State heeft, den den spoed welke de zaak schijnt te vereischen, onderzocht. | ||
# het aan denzelven bij appointement van den 3<sup>e</sup> dezer N° 1 om consideratien en advijs toegezonden rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 2<sup>e</sup> berovens, strekkende de ter voldoening aan den last van Uwe Majesteit, vervat in eene Missive van den Staats Raad belast net de directie der Staats Secretarij van den 25 Februarij ll, ten geleide van Vijf Concept besluiten, betrekkelijk tot de nieuwe bepalingen welke met opzigt tot de administratie der groote wegen zouden kunnnen worden ingevoerd; Ten deerende het Concept Besluit:{{ordered list|type=upper-latin | # het aan denzelven bij appointement van den 3<sup>e</sup> dezer N° 1 om consideratien en advijs toegezonden rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 2<sup>e</sup> berovens, strekkende de ter voldoening aan den last van Uwe Majesteit, vervat in eene Missive van den Staats Raad belast net de directie der Staats Secretarij van den 25 Februarij ll, ten geleide van Vijf Concept besluiten, betrekkelijk tot de nieuwe bepalingen welke met opzigt tot de administratie der groote wegen zouden kunnnen worden ingevoerd; Ten deerende het Concept Besluit:{{ordered list|type=upper-latin | ||
| Tot daarstelling van het gewijzigd systema voorgedragen bij des Ministers rapport van den 29 Januarij ll | | Tot daarstelling van het gewijzigd systema voorgedragen bij des Ministers rapport van den [[Rapport N° 22 W|29 Januarij ll 22 W]] Zijnde het zelve vergezeld van twee Staten houdende de benaming van de groote wegen der 1e en 2e klasse. | ||
| om de sommen te bepalen, welke voor den dienst van 1821, zullen mogen worden aangewend tot onderhoud der groote wegen van de 1<sup>ste</sup> klasee, gerepartitieerd op den voet van tabel E, gevoegd geweest bij het rapport van den 29 Januarij ll N° 22 W. | | om de sommen te bepalen, welke voor den dienst van 1821, zullen mogen worden aangewend tot onderhoud der groote wegen van de 1<sup>ste</sup> klasee, gerepartitieerd op den voet van tabel E, gevoegd geweest bij het rapport van den 29 Januarij ll N° 22 W. | ||
| om te bepalen de abonnementen aan de provincien over 1821 toetestaan, voor het onderhoud van de groote wegen der 2de klasse op den voet van de tabel E hier boven vermeld. | | om te bepalen de abonnementen aan de provincien over 1821 toetestaan, voor het onderhoud van de groote wegen der 2de klasse op den voet van de tabel E hier boven vermeld. |
Huidige versie van 4 nov 2019 om 14:40
Onderdeel van Groote Wegen
N° 16
Brussel den 9 Maart 1821
Mondeling eerst als caui quoque modo Gedeputeerde Staten van Zuid Holland
Exh. 13 Maart 1821 N° 73, 74, 75, 76, 77 & 78
De Raad van State heeft, den den spoed welke de zaak schijnt te vereischen, onderzocht.
- het aan denzelven bij appointement van den 3e dezer N° 1 om consideratien en advijs toegezonden rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 2e berovens, strekkende de ter voldoening aan den last van Uwe Majesteit, vervat in eene Missive van den Staats Raad belast net de directie der Staats Secretarij van den 25 Februarij ll, ten geleide van Vijf Concept besluiten, betrekkelijk tot de nieuwe bepalingen welke met opzigt tot de administratie der groote wegen zouden kunnnen worden ingevoerd; Ten deerende het Concept Besluit:
- Tot daarstelling van het gewijzigd systema voorgedragen bij des Ministers rapport van den 29 Januarij ll 22 W Zijnde het zelve vergezeld van twee Staten houdende de benaming van de groote wegen der 1e en 2e klasse.
- om de sommen te bepalen, welke voor den dienst van 1821, zullen mogen worden aangewend tot onderhoud der groote wegen van de 1ste klasee, gerepartitieerd op den voet van tabel E, gevoegd geweest bij het rapport van den 29 Januarij ll N° 22 W.
- om te bepalen de abonnementen aan de provincien over 1821 toetestaan, voor het onderhoud van de groote wegen der 2de klasse op den voet van de tabel E hier boven vermeld.
- om eenige reglementaire verordeningen daartestellen omtrent de onder het onmiddellijk beheer en de administratie der provincien te brengen, groote wegen van de tweede klasse
- om eenige financieele verordeningen daar te stellen, betrekkelijk de geldelijke administratie der groote wegen van de 2de klasse.
Zijnde voorts bij evengemeld commissoriaal gevoegd, de Ministers rapport van den 24 Februarij ll W 238/36 W het welk tot de onderhavige voordragt aanleiding gegeven heeft, en waarbij het advijs van den Raad van State van den 16 Februarij ll W 6 betreffende dit onderwerp meer opzettelijk behandeld en gedeeltelijk wederlegd is geworden. - het aan den Raad van State op den 3e dezer N° 52 van consideratien en advijs, ook in hoe verre de Raad in dezen redenen tot wijziging van zijn advijs van den 16e Februarij ll n° 6 vinden zoude, toegezonden rapport van den Minister van Binnenalndsche Zaken en Waterstaat, nopens de vruchtelooze correspondentie tusschen hem en de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gevoerd, te dien effecte dat dezelve Gedeputeerde Staten zouden overgaan, hangende de deliberatien over de aan dezelve toetestane sommen voor onderhoud der groote wegen, der zelver reparatie en onderhoud aan te besteeden.
De Raad van State heeft aanmerkelijk geaarzeld, of hij zich niet behoorde te bepalen tot het onderzoek van de vijf overgelegde concept-besluiten, met ter zijde stelling van deszelfs advijs van den 16 Februarij ll n° 6 dan bij eene nadere overweging dat Uwe Majesteit aan den Raad bepaaldelijk heeft gelieven te doen communiceeren, het rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van de 24e daar aab volgende W238/N 36 W waarbij zijn opgemeld advijs wordt gerescontreerd, en wijders bij het nader appointement de vrage voorkomt, in hoe verre de Raad in dezen redeneert tot wijziging van zijn advijs van den 16 February ll n° 6 vinden zoude, heeft de Raad van State vermeend, de aanschrijving op last van Uwe Majesteit door den staatsraad belast met de directie der Staats-secretarij, op den 25 February ll n° 68 aan den Minister gedaan, niet te moeten beschouwen als eene finale beslissing, en in die veronderstelling zal hij beginnen met zich eenige bedenkingen te veroorloren op het rapport van den 24 Februarij ll W 283 / N 36 W.
De Raad vermeent evenwel dat rapport niet op den voet te behoeven te volgen, maar zonder stille te staan bij de berekeningen van den Minister of bij de zwarigheden welke welgemelde Minister thans schijnt te duchten; uit de voorgedragen splitsing van de toetestane sommen in twee bijzondere crediten en dergelijke; Zich alleen te moeten bepalen tot de behandeling va een eenig punt waarop het naar 's Raads inzien, in dezen alleen aankomt.
Bij zijn advijs van 16 February ll n° 6, heeft de Raad bedoeld om, met behoud van het bestaande stelzel, het welk nog zoo kort geleden is aangenomen, het goede onderhoud der groote wegen van de 1e klasse onmisbaar te verzekeren, zonder eenige meerdere of buitengewone opoffering van 's Rijks schatkist. De minister erkent; dat de bedenking van den Raad met opzigt tot het laten van dan dat Stelzel niet is optelossen.
Hij zegt, met zoo veel woorden, dat hij voor het goed en regelmatig onderhoud der wegen van de 1e klasse, ook dan wanneer Uwe Majesteit aan 's Raads opinie de voorkeur geven mogt, zal zorgen. In deze erkentis en in deze verklaring nu meent de Raad een voldingend bewijs aantetreffen, dat het groote doel het behoud namelijk van alle die groote communicatien waarbij het Rijk een meer onmiddellijk belang heeft, even zeer kan worden bereikt op de wijze door den Raad als meest verkiezelijk geacht, als langs den nieuwen weg welke de Minister wil inslaan, terwijl de argumenten door denzelven Minister ontleend uit de gebreken van het thans bestaand systema of uit de bepalingen der Grondwet, waar van de beoordeeling bij de deliberatien over het aanneemen van dat stelzel te pas is gekomen en niet uit het oog is verloren, den Raad niet hebben overtuigd dat 's Ministers stelzel de voorkeur zoude verdienen; uit dien hoofde zou de Raad van State alsnog eerbiedig persisteren in het algemeen, bij deszelfs advijs van den 16 Februarij ll n° 6 behoudens zoodanige wijzigingen, welke bij het eventueel aanneemen van het Zelve het gerief der administratie zoude mogen vorderen.
In de onzekerheid echter of Uwe Majesteit met het renvooij dezer stukken wel de bedoeling gehad hebben, welke de Raad uit dat renvooij heeft afgeleid, of wel dezen aangaande bereids mogt hebben beslist of het project van de Minister als nog boven dat van den Raad verkiezen mogt, heeft hij zijn onderzoek uitgestrekt tot de Vijf Concept besluiten, bij het Rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat van den 2e dezer W238 / N25 Uwer Majesteit aangeboden.
- Op het Concept besluit A is den Raad slechts eéne bedenking voorgekomen, te weten: dat in den staat der groote wegen van de 1e klasse onder den weg n° 1 is gebragt, eenen zijtak van de Lemmer tot Groningen over Leeuwarden en Stroobos, terwijl nogthans blijkens Art 1 van het Concept Besluit B, geene fondsen hoegenaamd voor de Provincie Vriesland zijn aangewezen, zijnde dezelve in tegendeel voor memorie uitgetrokken. Daar nu dat gedeelte van dien zijtak loopende van de Lemmer tot Stroobos door eene menigte van daar toe verpligte personen wordt onderhouden, welke personen men misschien moeijlijk in aanraking zal kunnen brengen, met beambten van den Waterstaat, meent de Raad van State Uwe Majesteit in Consideratie te mogen geven of niet het eerste gedeelte van dien zijtak eene uitzondering zoude dienen gemaakt te worden, en het beheer van dien behoudens het blijvend oppertoeverzicht van Uwer Majesteits Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, zoude kunnen worden gelaten aan de staten der Provincie Friesland.
- Op de Concept-besluiten B en C zijn geene bedenkingen gerezen.
- Het concept Besluit D heeft aanleiding gegeven tot de volgende aanmerkingen.
- Artikel 1, aan het Slot van dit artikel schijnt duidelijkheidshalve te moeten worden bijgevoegd, voor zoo verre die wegen met derzelver embranchementen etc moeten worden onderhouden, het zij uit de toelagen van 's Rijks wege,
- het zij uit provinciale middelen, terwijl uit de tegenwoordige vague extensie het gevolg zoude kunnen getrokken worden, als of voor die wegen, welke hetzij door corporatien of door partikulieren worden onderhouden, ook begrootingen aan Uwe Majesteit zouden moeten ingezonden worden.
- Art 9 Zoude naar 's Raads meening geheel weggelaten behooren te worden, dewijl de Staten der Provincie bij eene letterlijke opvatting van het zelve aan partikulieren zouden kunnen verhinderen om op hun eigen grond eenigerhande weg of communicatie aan te leggen, zonder daartoe vooraf Uwer Majesteits autorisatie te hebben bekomen. De overtolligheid van het zelve artikel blijkt maar 's Raads oordeel te meer uit de bepalingen vervat in de volgende artikelen 10 en 11 van het concept-besluit waarbij in alle mogelijke en gewone gevallen, genoegzaam is voorzien.
- Eindelijk is het Concept Besluit E almede voorgekomen aan geene Zwarigheden onderhevig te zijn.
De Raad van State heeft vervolgens in de derde plaats onderzocht het rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 1e dezer W202 / N21 W , betrekkelijk de difficulteiten bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gemaakt en hhij kan niet anders dan met den Minister instemmen dat eene dergelijke handelwijze onbestaanbaar is met de goede orde en de regelmatige uitvoering der bevelen van wege Uwe Majesteit gegeven en mitsdien krachtdadig verdient te worden tegen gegaan.
Ondertusschen verneemt de Raad dat de ontstane Zwarigheden in de Provincie Holland, Zuidelijk gedeelte, van Zelve zullen vervallen, om het even of Uwe Majesteit aan het ontwerp van den Minister of wel aan dat van den Raad van State, doe voorkeur mogt gelieven te geven.
In het eerste geval toch, zullen Gedeputeerden Staten van Zuid-Holland ten behoeve der groote wegen van de 1e klasse geene besteding behoeven te doen, anders dan in naam en voor rekening van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, en met opzigt tot die der 2de klasse, waarschijnelijk tot geene bijdragen uit eigen middelen kunnen worden geroepen, indien het denkbeeld van den Minister uitvoerelijk zal worden bevonden, te weeten: dat het onderhoud van alle deze wegen kan worden herbragt ten laste van Steden of van partikulieren - en even min in het tweede geval want in dien aan Gedeputeerde Staten voor het onderhoud van de wegen van de 1e klasse dezelfde som wordt toegestaan voor welke die wegen door het algemeen bestuur kunnen worden onderhouden, kan men redelijkerwijze niet veronderstellen dat deswege immer eenig te kort zal kunnen bestaan, en dezelve gedeputeerde Staten met geene mogelijkheid eenige voorwendzel meer zullen hebben, om niet dadelijk tot de aanbesteeding overtegaan, terwijl met opzigt tot die der 2de klasse geene modificatie is voorgedragen in even gemeld beginsel van die kosten te herbrengen ten laste van derden.
De Raad van State mag evenwel voor Uwe Majesteit niet verbergen, dat de gewilde overdragt der kosten van onderhoud, ten laste van hen, die zich sedert meer dan 10 Jaaren daar van hebben ontslagen gezien, misschien nieuwe moeijlijkheden zal kunnen baren, waar van het gevolg zoude kunnen zijn, dat de State eenige middelen tot bestrijding dier kosten zouden moeten voleeren.
Na deze gegevene Solutie zal Uwe Majesteit waarschijnlijk met den Raad overtuigd zijn dat het voorgevallene met Gedeputeerde Staten van Zuid Holland tot geene wijziging van 's Raads advijs van 16 February ll n° 6, heeft kunnen leiden en hij vermeent dat zoodra Uwe Majesteit tusschen de verschillende gevoelens in dezen eene keuze zal hebben gedaan, ten gevolge waar van gelijk de Raad zoo even heeft gezegd, de ontstane zwarigheid met derdaad zal zijn opgeheven, Hoogstdezelve Zich zoude kunnen bepalen om bij de communicatie van die keuze of beslissing aan Gedeputeerde Staten van Zuid Holland, Hoogstderzelver ongenoegen te kennen te geven, ter zake, dat dezelve ongeacht de herhaalde aanschrijvingen van het Departement van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat vertraging hebben aan gebragt in het doen der onderwerpelijke bestedingen, welke in gevolge deszelveer eigen bekentenis, zoo dringend noodzakelijk waren met ernstige aanbeveeling, om zich bij vervolg in het algemeen te onthouden van alle tegenkanting of medestreving aan de bevelen door Uwer Majesteits Ministers op Hoogstderzelver last uitgevaardigd; en het is hiertoe dat de Raad van State de eer heeft Uwe Majesteit eerbiedig te advijseeren.
coll: Mighels CvdWatering
De Secretaris van Staat, Vice-President van den Raad van State,
Wolterus